1.11.1(1) Inleiding
De hulpverlening aan mensen met een auditieve beperking, zoals doven, slechthorenden en mensen met klachten in verband met gehoor (zoals tinnitus ), moet afgestemd zijn op de aanwezige vragen en behoeften. Uiteraard zijn deze sterk bepaald door de individuele omstandigheden. Voor hulp op maat is daarom een grote mate van flexibiliteit in de hulpverlening noodzakelijk. In dit hoofdstuk worden enkele hoofdlijnen in die hulpverlening beschreven. Omdat een auditieve beperking verbonden is met een beperking in de communicatie, vormt de leefsituatie van de betrokkenen een belangrijk uitgangspunt bij het organiseren van het hulpaanbod. De leefsituatie van iemand verandert sterk in de loop der jaren. Daarom gaan we, bij de beschrijving van de organisatie van de hulpverlening, uit van drie leeftijdscategorieën: kinderen (-18), volwassenen (18-67) en ouderen (67+). In elke leeftijdsfase staan andere hulpvragen en behoeften centraal. Dat betekent dat in de begeleiding en ondersteuning steeds weer andere accenten worden gelegd. Allereerst bespreken we het ‘Audiologisch Centrum’ (AC).
1.11.2(1) Het Audiologisch Centrum (AC)
Algemeen
Het inzicht dat een snelle onderkenning van een auditieve beperking(slechthorendheid) en een voortvarende hulpverlening van essentieel belang zijn voor de ontwikkeling van (gesproken) taal en spraak, heeft in de zestiger jaren van de vorige eeuw geleid tot de oprichting van een aantal Audiologische Centra. Een AC is een organisatorische eenheid die speciaal gericht is op diagnostisch onderzoek en revalidatie van slechthorenden en doven, zowel kinderen als volwassenen. In alle Universitaire Afdelingen voor Keel-, Neus- en Oorheelkunde is een AC gevestigd. Daarnaast zijn er, verspreid over Nederland, regionale AC’s. Daarmee is een goed netwerk opgebouwd. In totaal zijn er in Nederland nu meer dan 32 AC’s of dependances daarvan, die zijn aangesloten bij de ‘Federatie van Audiologische Centra’, de FENAC. Deze centra leveren de volledige audiologische en taalspraakzorg volgens de kwaliteitscriteria die binnen de branche (FENAC) zijn vastgesteld.
Een AC moet voldoen aan omschreven eisen die betrekking hebben op zowel de accommodatie als op de samenstelling van het team van medewerkers. Dit team moet multidisciplinair zijn. Er moeten dus diverse deskundigen zitting in hebben: een Keel- Neus- Oorarts (niet standaard aanwezig op alle AC’s), een klinisch fysicus-audioloog, een psycholoog of orthopedagoog en een maatschappelijk werkende. Er wordt namelijk een brede hulpverlening van deze instelling verwacht, niet alleen op het gebied van het gehoor en de gevolgen van een auditieve beperking, maar ook betreffende de multidisciplinaire (vroeg)diagnostiek bij een niet goed verlopende spraak- en taalontwikkeling. De uitvoering van dit laatste is in 1998 door de toenmalige staatssecretaris van Volksgezondheid Welzijn en Sport opgedragen aan de AC’s. De Zorgverzekeraars hebben vervolgens deze diagnostiek bij een niet goed verlopende spraak- en taalontwikkeling in het verzekerde pakket opgenomen. In de praktijk bestaat er in een AC naast een gehoorteam en een spraak-taal team. Daarin zitten als deskundigen meerdere logopedisten en ook vaak een klinisch linguïst. Een AC is dus een erkend instituut met grote deskundigheid op het gebied van gehoor en spraak- en taalontwikkeling.
Kinderen
Een auditieve beperking (slechthorendheid) bij jonge kinderen werkt door in alle facetten van de ontwikkeling én heeft gevolgen voor de interactie met de wereld om hem / haar heen. Vaak vallen problemen met communicatie, spraak- en taalontwikkeling en gedrag het eerst op. Andersom kan bij een peuter het niet goed gaan praten veroorzaakt zijn door een auditieve beperking en dus een reden zijn om een gehooronderzoek te laten verrichten. Soms kan na een periode van minder goed horen, al of niet dankzij een behandeling, een volledig herstel van de gehoorscherpte tot stand komen. Daarmee is dan echter niet meteen ook een eventueel opgelopen achterstand in de spraak- en taalontwikkeling ingehaald. Vaak zal extra aandacht of behandeling geïndiceerd zijn. Het werk van de multidisciplinaire teams van het AC is gericht op diagnostisch onderzoek, voorlichting en revalidatie op het gehele gebied van gehoorstoornissen en spraak- en taalstoornissen. Deze laatste kunnen een gevolg zijn van een gehoorstoornis, maar kunnen ook op zichzelf staande stoornissen zijn. De vragen over het gehoor als mogelijke oorzaak vormen echter het uitgangspunt van de onderzoeken in een AC. Daarnaast wordt onderzoek verricht naar de wisselwerking van de auditieve beperking met andere gebieden van de ontwikkeling, zoals de cognitieve ontwikkeling, het leervermogen en het gedrag. De resultaten van de onderzoeken bij kinderen worden met de ouders c.q. verzorgers besproken. Medische behandeling van de gehoorklachten en bijvoorbeeld het geven van logopedische begeleiding vallen niet onder de activiteiten van een AC. Daarvoor is men aangewezen opeen KNO-arts c.q. een logopedist werkzaam in een logopediepraktijk of op een school.
Als een gehoorprobleem niet is op te heffen door een medische behandeling, is het aanpassen van hoortoestellen de eerstvolgende stap om de beperkingen te reduceren. In het Nationaal Overleg Audiologische Hulpmiddelen (NOAH) is afgesproken wanneer welke deskundige betrokken hoort te zijn bij bepaalde hoorklachten. Deze criteria zijn vastgelegd in de Veldnorm Hoortoestelverstrekking 2013 en het NOAH-4 Protocol Hoortoestelaanpassing 2013 (NOAH, 2013). Voor jongeren tot 18 jaar dient de aanpassing van hoortoestellen te gebeuren binnen een AC, na verwijzing door een huisarts of medisch specialist. Dit is met de Zorgverzekeringen overeengekomen als voorwaarde om de cliënt aanspraak te laten maken op een vergoeding van een deel van de aanschafkosten. Achtergrond is dat een auditieve beperking op jonge leeftijd de spraak- en taalontwikkeling, de sociale ontwikkeling en ook het functioneren in bijvoorbeeld de schoolsituatie ongunstig kan beïnvloeden.
Volwassenen
Bij volwassenen zijn naast audiologisch onderzoek en revalidatie (aanpassing van hoortoestellen) begeleiding en advisering belangrijke taken. De meest betrokken discipline is hier vaak het maatschappelijk werk van het AC. In de begeleiding aan de patiënt worden, indien nodig, ook anderen zoals partner en kinderen betrokken. Bemiddeling en begeleiding in de werksituatie zijn ook mogelijk. In toenemende mate wordt er samengewerkt met Arbodiensten.
Het geven van voorlichting is tegenwoordig een heel belangrijk aspect van de begeleiding. De meeste AC’s organiseren regelmatig bijeenkomsten waarbij in groepsverband informatie wordt gegeven over verschillende aspecten van een auditieve beperking. Onderzoek en begeleiding van slechthorenden met ernstige klachten van tinnitus zijn eveneens in alle centra mogelijk. Een aantal AC’s geeft communicatiecursussen om bijv. het leren spraakafzien (liplezen) te bevorderen. Verder kan het AC ondersteuning bieden aan mensen bij wie een plotselinge gehele of gedeeltelijke uitval van het gehoor optreedt (‘plotsdoven’ genoemd).
De hulpverlening aan bijv. volwassenen wordt vaak gegeven door organisaties met een specifieke doelstelling zoals de NVVS en de Stichting Plotsdoof. Voor meer informatie zie: https://www.fenac.nl/fenac/locaties/. Het AC kan voor bepaalde soorten hulpverlening verwijzen naar een externe logopedist. De bedoelde hulp kan dan in goede samenwerking efficiënt en dicht bij huis verleend worden. Bij meervoudig gehandicapte slechthorenden wordt nauw samengewerkt met andere instanties waar de patiënt bekend is.
1.11.3(1) De hulpverlening aan kinderen – gehoorscreening en begeleiding
Vroegtijdige opsporing
De gehoorscreening op jonge leeftijd is in Nederland ingevoerd rond 1961. Daarbij werd,op de consultatiebureaus, gebruik gemaakt van de Ewingtest, en later van de CAPAS-test. Beide tests, de Ewingtest en de CAPAS werden op een leeftijd van rond 9 maanden uitgevoerd.
Deze methoden van screening zijn sinds 2006 vervangen door het meten van ‘otoakoestische emissies’ (OAE). Dit is een enkele dagen na de geboorte en vaak tegelijkertijd met de hielprik uit te voeren niet belastend onderzoek dat objectieve informatie over het gehoor oplevert. Als dit onderzoek geen gunstig resultaat oplevert, kan een uitvoeriger objectief gehooronderzoek worden verricht met behulp van op het hoofd geplakte elektroden, de ‘Brainstem Evoked Response Audiometrie’ (BERA), soms aangeduid als ‘BAEP’ onderzoek.
Wanneer de uitkomst van de gehoorscreening na herhaling negatief blijft (geen emissies en een slecht BERA resultaat), is verder gehooronderzoek geïndiceerd. Dat vervolgonderzoek verloopt volgens een vast protocol. Eerst vindt een otoscopische inspectie plaats. Deze wordt uitgevoerd door een Keel-, Neus- en Oorarts. Deze inspectie is nodig om vast te stellen of de afwezigheid van emissies niet een gevolg is van slecht functionerende middenoren (‘vocht achter de trommelvliezen’). Pas na de behandeling daarvan is het zinvol verder gehooronderzoek te verrichten. Dat onderzoek kan plaatsvinden in een perifeer AC of in een AC van een Universitair Medisch Centrum (UMC). Bij lichte of milde gehoorverliezen kan een perifeer AC ook eerst zelf een start maken met hoortoestelaanpassing. Verwijzing naar een UMC biedt ook de mogelijkheid bij de afdeling KNO onderzoek te vragen naar de oorzaak van de gehoorproblemen, d.w.z. of er sprake kan zijn van een onderliggend syndroom of genetische aandoening, en wat de prognoses zijn. Een UMC heeft ook altijd een team voor advies over de uitvoering van Cochleaire Implantatie.
Na het vaststellen van de slechthorendheid of doofheid wordt, voor verder begeleiding van kind en ouders ‘vroegbehandeling’ ingeschakeld of zonodig gezinsbegeleiding via een Gezinsbegeleidingsdienst (zie verder). Vanaf dat moment levert het AC nog alleen een bijdrage aan eventueel verdere diagnostiek en aan hoortoestelaanpassing. De begeleiding wordt dan overgedragen aan de instantie die deze vroegbehandeling of gezinsbegeleiding verzorgt, maar AC’s houden via hun maatschappelijk werk vaak nog wel contact met de nieuwe instantie.
Vroegbehandeling
Georganiseerde specifieke begeleiding voor ernstig slechthorende en dove kinderen en hun ouders werd 35 jaar geleden opgezet om ondersteuning te bieden aan ernstig slechthorende kinderen en hun ouder(s) en verzorger(s) bij de ontwikkeling van een goede ouder-kindrelatie en om kind en ouder(s) c.q. verzorger(s) vaardigheden aan te leren die voor communicatie en onderwijs van belang zijn. Deze begeleiding, toen ‘gezinsbegeleiding’ genoemd, was gericht op (aanvullend) onderzoek en begeleiding zodra duidelijk was dat een kind ernstig slechthorend was. Tegenwoordig wordt alle hulpverlening aan kinderen tot 6 jaar met gehoor-, spraak-, taal-, en/of communicatieproblemen en hun (gezins)systeem aangeduid met de term ‘vroegbehandeling’. Hiertoe behoren alle activiteiten waarbij kinderen al op vroege leeftijd leren op een speelse manier te communiceren en om te gaan met anderen. Deze hulpverlening heeft verschillende namen: bijvoorbeeld gespecialiseerde peutergroep of Diagnose en Behandelgroep.
De term ‘gezinsbegeleiding’ is nog steeds gereserveerd voor de situatie waarbij het kind ernstig slechthorend of doof is en voor de situatie waarbij er een ernstige spraak- en taalstoornis is vastgesteld. Een ‘Gezinsbegeleidingsdienst’ ondersteunt kind en ouder(s) tot in het begin van de schooltijd van het kind. Zo nodig wordt er daarna een beroep gedaan op andere teams die gespecialiseerd zijn in de hulpverlening aan slechthorende en dove kinderen en jongeren en hun ouders.
De programma’s van deze vormen van begeleiding zijn zeer divers en worden bepaald in overleg met de ouder(s) en verzorger(s). Onderdelen van het programma zijn:
- Thuisbegeleiding, met adviezen voor communicatie en opvoeding
- Speciale ochtend- of dagopvang van peuters/kleuters
- Groepsactiviteiten voor ouders en andere gezinsleden, zoals gebarencursussen
- Begeleiding van professionals in crèche of kinderdagverblijf
- Advies bij het kiezen voor Cochleaire Implantatie (ondersteuning bij maken van afwegingen inzake de inzet van hoorhulpmiddelen en/of CI)
Vroegbegeleiding en gezinsbegeleiding maken meestal deel uit van grotere instellingen die verspreid zijn over heel Nederland. Ze verschillen soms in aanbod en werkwijze. Ouders zijn in principe vrij om zich aan te melden bij een instelling naar keuze. Ouders en kinderen hebben overal dezelfde rechten op ondersteuning.
Groepsactiviteiten zijn wel gebonden aan bepaalde locaties, maar bij voldoende belangstelling kunnen er nieuwe groepen worden opgericht. Een overzicht van de verschillende gezinsbegeleidingsdiensten is te vinden op de website van de FODOK (organisatie ter behartiging van de belangen van dove kinderen en hun ouders): https://fodok.nl/informatie/doof-slechthorend/vroegbehandeling/.
Onderwijs
In 2014 is de Wet Passend Onderwijs ingevoerd. Passend onderwijs legt een zorgplicht bij de scholen.Om alle leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben een goede onderwijsplek te bieden werken reguliere en speciale scholen werken samen in regionale samenwerkingsverbanden. Naast de scholen voor regulier onderwijs (RO) kennen we in Nederland nu scholen voor speciaal basis en voortgezetonderwijs (SBO en VSO) en vier typen scholen voor speciaal onderwijs. Kinderen met hoor-, spraak- en/of taalmoeilijkheden kunnen onderwijs krijgen in een school voor Speciaal Onderwijs (SO en VSO), Cluster 2. Op al deze scholen wordt nuonderwijs op aangepaste wijze aan de kinderen gegeven, zodat voorzien wordt in hun specifieke onderwijs- en ondersteuningsbehoefte.
Ouders/verzorgers melden hun kind schriftelijk aan bij de school van hun keuze en melden tevens dat ze verwachten dat hun kind extra ondersteuning nodig heeft. Dezeschool heeft dan als taak, in samenwerking met een speciale school in de regio, het kind een passende onderwijsplek te bieden.Bij de keuze van die plek is het uitgangspunt: regulier waar het kan, speciaal waar het moet. In de periode voor deze aanmelding hebben kinderen met een ernstige auditieve beperking vanaf de leeftijd van 3 jaar vanuit de Gezinsbegeleiding meestal al mogelijkheden gehad om enkele dagdelen per week een school voor SO, Cluster 2 te bezoeken. Er zijn in Nederland vier instellingen voor SO, Cluster 2: Koninklijke Auris Groep, Koninklijke Kentalis, VierTaal en Vitus Zuid. De vier instellingen hebben als taken:
- De organisatie van de toelating van kinderen tot het (voortgezet) speciaal onderwijs
- Het leveren van begeleidingsarrangementen en
- Trajectbegeleiding van ouders.
De instellingen adviseren daarnaast het MBO over de begeleiding van leerlingen met een auditieve of communicatieve beperking en het bieden van ondersteuning middels gebaren- of schrijftolken.
Na de aanmelding van een kind met hoor-, spraak- en/of taalmoeilijkheden bij een reguliere school dient die school (niet de ouders) een verzoek om ondersteuning in bij een school voor(V)SO Cluster 2 (waarmee samengewerkt wordt). De reguliere school heeft behoefte aan ondersteuning. Zijn de kinderen nog geen 4 jaar dan doen ouders dat verzoek bij de school voor SO Cluster 2, samen met de betrokken Gezinsbegeleiding .
Er zijn criteria (zie website Simea) geformuleerd waaruit duidelijk wordt of een kind in aanmerking komt voor een onderwijsarrangement van het (V)SO Cluster 2. Na de aanmelding gaat een Trajectbegeleider met ouders en school (en eventueel kind) in gesprek over wat nodig is. Het dossier, dat de onderzoeksverslagen, een beschrijving van de hulp- en ondersteuningsvragen en relevante voorinformatie bevat, wordt gevuld. Als dat gebeurd is, wordt het ingediend bij een Commissie van Onderzoek (CvO). Deze beoordeelt het dossier en beslist of het kind al dan niet een beschikking voor het (V)SO Cluster 2 krijgt. Als er een beschikking komt, dan wordt één van de drie volgende onderwijsarrangementen afgegeven (zie ook de website van Simea voor meer informatie):
- Licht – Ondersteuning vanuit een school voor speciaal onderwijs Cluster 2, bijvoorbeeld door een ambulantedienstverlener of logopedist.
- Medium – Ondersteuning geboden vanuit een school voor speciaal onderwijs Cluster 2, bijv. door een ambulantedienstverlener of logopedist.
- Intensief – Automatisch plaatsing op een school voor SO, Cluster 2.
Als een kind met een beperking op het gebied van gehoor en/of spraak- en taalontwikkeling in het Regulier Onderwijs wordt geplaatst zal van het gezin, van het kind, maar ook van de leerkracht, extra aandacht en inspanning gevraagd worden. Op het moment dat er(nog) geen onderwijsarrangement is aangevraagd, kan een collegiale consultatie en/of advies vanuit het (V)SO aan de leerkracht van de basisschool nuttig zijn. Hoeveel ondersteuning wordt geboden is afhankelijk van de intensiteit van het arrangement en kan tussentijds worden aangepast. Steeds weer wordt gekeken of het onderwijsarrangement moet blijven doorlopen. Na één of uiterlijk twee jaar wordt de procedure opnieuw doorlopen.
Een CvO moet een moeilijke afweging maken. Gunstig voor het kind – bij plaatsing op een school voor SO – is dat er een beschermde omgeving is en dat deskundige leerkrachten speciale aandacht kunnen besteden aan zijn/haar beperking. Als minder gunstige aspecten daarin zijn te noemen de mogelijk te grote bescherming (het kind moet wel voldoende assertief worden), de (grotere) afstand naar de school, en het gevaar dat het kind in de eigen woonomgeving in een uitzonderingspositie komt te verkeren. Bij een school voor Regulier Onderwijs is de kwaliteit en kindgerichtheid van die school een punt van overweging. Helaas is de keuzevrijheid van de ouders in de nieuwe wetgeving beperkt. Niettemin kan een brede oriëntatie m.b.t. onderwijspakketten en sfeer op scholen voor ouders nuttig zijn. Zie voor informatie de websites:
https://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/passend-onderwijs/vraag-en-antwoord
Met de invoering van de Wet Passend Onderwijs is duidelijk geworden dat de overheid het belangrijk vindt dat kinderen met een beperking zoveel mogelijk in het regulier onderwijs geplaatst worden. Het feit dat het speciaal onderwijs in de voorgaande periode zeer sterk is gegroeid en een sterke verhoging van kosten heeft veroorzaakt, heeft zeker bijgedragen aan de keuzes die de overheid heeft gemaakt.
Voor slechthorende en zeker ook voor de dove kinderen is er de afgelopen jaren veel veranderd op het gebied van onderwijsmogelijkheden. Als gevolg van de neonatale gehoorscreening worden auditieve problemen vaak veel vroeger onderkend. Dit betekent dat er ook eerder stappen gezet kunnen worden op het gebied van hoorrevalidatie, met alle positieve effecten van dien. Kinderen met een CI kunnen soms met 4 jaar al zoveel horen en verstaan dat het mogelijk blijkt om hen in het regulier onderwijs in te laten stromen. Deze ontwikkelingen betekenen dat voor veel slechthorende en dove kinderen er, op het moment van schoolkeuze, in eerste instantie wordt gekeken naar een school voor regulier basisonderwijs. Aan het cluster 2 onderwijs wordt dan gevraagd om de kinderen op de basisschool te ondersteunen met een medium of licht onderwijsarrangement. Eén van de gevolgen van het feit dat zoveel kinderen naar een reguliere school gaan, is dat de scholen voor cluster 2 onderwijs krimpen voor wat betreft de aantallen leerlingen met een auditieve beperking. De kinderen die nog wel aangewezen blijven op het speciaal onderwijs hebben vaak complexe problematiek. De kinderen die naar het regulier onderwijs gaan, zijn vaak de enige met een auditieve beperking op een dergelijke school. alleen. Zij ontmoeten dus weinig tot geen andere kinderen met een vergelijkbaar probleem.
Apparatuur en hulpmiddelen
Om binnen het regulier onderwijs de beperkingen in de klas voor het horen en spreken te ondervangen, kunnen extra voorzieningen toegepast worden. Er zijn technische hulpmiddelen zoals soloapparatuur, zodat een kind met een auditieve beperking minder last heeft van storende achtergrondgeluiden en/of galm. Ook zijn er hulpmiddelen, zodat het kind beter hoort wat er op de computer of digibord gezegd wordt. Met behulp van een RASTI-meting kan, bijvoorbeeld door een audioloog van een AC, gemeten worden hoe hinderlijk die geluidssituatie is. Op basis van onderzoeksresultaten worden dan adviezen opgesteld voor het verbeteren van de akoestiek.
Gezin en omgeving (Systeem)
Ieder kind of jongere is onlosmakelijk verbonden met een gezinssysteem en een breder sociaal netwerk (Isarin, 2013). Dit betekent dat voor alle hulp en informatie die wordt geboden, er niet alleen naar het kind of de jongere moet worden gekeken. Bij alles is het belangrijk dat ook het systeem rondom het kind: het gezin, de school, de leefomgeving wordt meegenomen. Wat kan men voor elkaar betekenen en wat heeft men nodig van elkaar?
De samenwerking tussen kinderen, jongeren en hun ouders / omgeving bevordert de transfer van wat geleerd wordt. Als zowel de kinderen, hun ouders en leerkrachten informatie hebben over de gevolgen van de auditieve beperking, bijvoorbeeld met betrekking tot het individuele communicatieproces, vergroot dit vaak het inzicht en kunnen zijn beter op elkaar inspelen. Ouders weten dan hoe zij zich meer kunnen aanpassen aan de communicatiebehoeften van hun kind, vaardigheden worden ‘bijgeslepen’, maar ook kunnen zij hun kind uitdagen het geleerde in praktijk te brengen.
Ouders en leerkrachten kunnen het kind ondersteunen bij de overdracht van het geleerde naar het dagelijks leven van het kind, maar ook bij het omgaan met de emoties wanneer hij/zij zich bewust wordt van de gevolgen van de auditieve beperking. Daarnaast is het belangrijk dat ouders (samen met hun kind) ervoor zorgen dat de leefomgeving van het kind goed geïnformeerd is en blijft over de auditieve beperking. Het is niet alleen het kind of de jongere die zich aan moet passen aan de beperkingen van de auditieve handicap. Ook de omgeving moet met de handicap (leren) omgaan. De mate waarin de omgeving in staat is zich aan te passen zal ook van invloed op zijn hoeveel hinder een doof of slechthorend kind of jongere ervaart. Blijven aanpassingen door de omgeving uit, of moet het kind steeds zelf vragen om geluidsversterking, dan is dit niet helpend voor het zelfvertrouwen en het zelfbeeld. Immers, door steeds weer te moeten aangeven dat er sprake is van een auditieve beperking, waardoor horen moeite kost, ligt het accent vooral op de beperking en op dat wat niet goed gaat. Een kind moet echter ook leren dat het normaal is dat hij/zij voor zichzelf opkomt wat dit betreft.
1.11.4(1) De hulpverlening aan volwassen
Werkenden
Auditieve beperkingen komen veel voor. Onderzoeksgegevens wijzen uit dat zo’n10% van de bevolking bekend is met een auditieve beperking. Die 10% bestaat voor een deel uit mensen die al vanaf jonge leeftijd slechthorend of doof zijn, maar voor het grootste deel uit volwassenen bij wie naarmate de leeftijd toeneemt, het gehoor geleidelijk verslechtert(presbyacusis). Blootgesteld zijn aan hard geluid, al dan niet tijdens het werk, en medicijnen kunnen hierin ook een rol spelen.
Een auditieve beperking heeft meestal als gevolg dat het verstaan van wat er gezegd wordt extra inspanning kost. In de werksfeer kan daardoor een minder prettige sfeer ontstaan, en vermoeidheid en stress zullen dan het gevolg zijn. Dit heeft ook gevolgen voor de thuissituatie. De ervaring leert dat de personen uit de directe omgeving van iemand met een auditieve beperking (de ‘significant others’), maar vaak ook zijzelf niet op het idee komen dat een auditieve beperking de belangrijkste oorzaak van diverse sfeerproblemen kan zijn.
In grotere bedrijven komt het voor dat door de bedrijfsgeneeskundige diensten periodiek gehooronderzoek verricht wordt bij de werknemers die in lawaai werken. Daarmee is een gehoorbeschadiging of gehoorvermindering in een vroeg stadium te onderkennen en wordt de kans op ziekteverzuim verminderd. Ook kan een betrouwbaar zelfonderzoek van het gehoor gedaan worden met de telefoontest (http://www.nationalehoortest.nl).
Het komt voor dat bij een (vrij) ernstige auditieve beperking aangepaste hoortoestellen toch onvoldoende verbetering in het spraakverstaan opleveren. Dit gebeurt vooral wanneer de akoestische omstandigheden in de werksituatie slecht zijn. Het is dan mogelijk, via de huisarts, de bedrijfsarts of de Keel- Neus- Oorarts een consult te vragen bij een AC. Een AC, maar ook medewerkers van een organisatie als Werkpad (www.werkpad.nl) zijn met hun deskundigheid in staat de problemen in kaart te brengen. Het gaat dan vooral om het omgaan met of het reduceren van het lawaainiveau en de akoestiek (galm) op de werkplek. Uitleg over welke technische voorzieningen aangebracht kunnen worden, maar ook over wat iemand zelf kan doen om de gevolgen van de hoorproblemen te hanteren maken deel uit van deze advisering?
Ouderen
Omdat slechthorendheid vaak langzaam toeneemt met de leeftijd (presbyacusis) zijn de meeste ouderen die als slechthorend kunnen worden aangemerkt, zich daarvan niet bewust. Het is een langzaam verlopend proces waarbij de waarneming van de hoge tonen sneller vermindert dan die van de lage tonen. Nu zijn in de meeste geluiden juist de lage frequenties het sterkst aanwezig. Daardoor zal de oudere persoon die slechter gaat horen dat in het waarnemen van geluiden niet zo vlug opmerken. Men raakt dus gemakkelijk gewend aan het minder horen. Voor het goed verstaan van spraak echter is het waarnemen van de hoge tonen primair van belang. Juist in die situaties kan men de indruk krijgen dat een spreker onduidelijk praat en slecht articuleert.
Een achteruitgang van het gehoor wordt vaak voor het eerst merkbaar bij het verstaan in rumoer.Zelfs een licht gehoorverlies kan er de oorzaak van zijn dat men zich extra moet inspannen om een gesprek, met name dus in een rumoerige situatie te volgen.
Uit onderzoeksgegevens blijkt dat het merendeel van de populatie van verzorgingshuizen als auditief beperkt moet worden aangemerkt, als uitgegaan wordt van de norm die in de gezondheidszorg wordt gehanteerd bij het verstrekken van een hoortoestel. Juist bij ouderen is het dus nuttig om bij twijfel over het gehoor een gericht onderzoek te verrichten. Plaatselijk worden er bij ouderen wel gehoormetingen verricht in het kader van algemene gezondheidsonderzoeken. Ook worden in verzorgingshuizen wel gehooronderzoeken gedaan door een team van een AC of door een audicien die ook periodiek de hoortoestellenservice levert.
Wanneer er voldoende aandacht aan het (niet goed) horen wordt besteed, is de vraag wat er aan dat gehoor en aan de communicatieve mogelijkheden daar omheen te verbeteren is. Allereerst dient de huisarts na te gaan of er geen geleidingsverlies meespeelt. Dat kan veroorzaakt zijn door een prop oorsmeer in de gehoorgang. Een dergelijke prop is gemakkelijk te verwijderen. Daarna dient door een KNO-arts of in een AC vastgesteld te worden of er een perceptief gehoorverlies is. Wanneer dat het geval is en er geen medisch aanwijsbare oorzaken zijn, kan direct gedacht worden aan ouderdomsslechthorendheid. Bij voldoende grote gehoorverliezen is aanpassing van hoortoestellen een punt van overweging. Echter, veel ouderen vinden dat zij helemaal niet zo slecht horen en allerlei geluiden nog heel goed horen. Voor een succesvol revalidatieresultaat is dit zelfinzicht wel vereist. Er moet echter wel goed aandacht besteed worden aan de keuze van het meest geschikte toestel en de optimale instelling ervan. Vaak wordt ten onrechte gedacht dat een duurder hoortoestel ook betere ondersteuning biedt. Juist bij ouderen is een eenvoudig te bedienen zonder te veel keuzemogelijkheden het meest efficiënt.
Een knelpunt is dat veel ouderen niet zo gemakkelijk wennen aan nieuwe technische hulpmiddelen. Problemen worden veroorzaakt door het bedienen van de toestellen, zoals het plaatsen van een oorstukje zonder dat het hoortoestel gaat fluiten, het instellen van de volume regelaar, het verwisselen van batterijen en in geval van een toestel met meerdere programma’s vooral ook het kiezen van het meest geschikte programma. De uitleg van het bedienen moet vaak diverse malen herhaald worden en dan nog kan het een knelpunt blijven. Dit geldt vooral ook voor bewoners van verzorgingshuizen. Bij dit alles speelt ook nog meede teleurstelling om niet meer goed meer te kunnen deelnemen aan communicatie en het feit dat hoortoestellen, vooral in rumoer, slechts een beperkt hulpmiddel zijn.
1.11.5(1) Referenties
Aanvullende informatie verkrijgbaar bij de volgende instanties:
- Nederlandse Vereniging voor Slechthorenden (NVVS), https://www.stichtinghoormij.nl/ en info@stichtinghoormij.nl
- Federatie van Audiologische Centra, de FENAC, http://www.fenac.nl en info@fenac.nl
Op onderstaande websites staat informatie over materiaal, activiteiten en contact mogelijkheden voor slechthorende en dove kinderen en jongeren en hun omgeving:
www.stichtinghoormij.nl/ | www.zohoorthet.nl |
www.specialheroes.nl | www.shjong.nl |
www.hoorwijzer.nl | www.doof.nl |
www.kentalissoloapparatuur.nl | www.gebarencentrum.nl |
www.gebarenchallenge.nl/ |
Ook interessant om te lezen:
‘Gehoord worden. Omgaan met Slechthorendheid’ door Annemiek Deij ACCO Leuven / Den Haag, 2013
‘Mijn leerling hoort slecht. Een gids voor evidencebased onderwijs’. Harry Knoors en Marc Marschark. ACCO Leuven / Den Haag, 2014
‘Opgroeien in een horende wereld’. Germaine Beck en Evelien de Jong. Van Tricht uitgeverij, 2000
‘Doof of zo? Wegwijzer bij gehoorverlies’. Corrie Tijsseling. Kosmos Uitgevers, 2008 / 2009
‘101 vragen over horen’. Heldere antwoorden op de meest gestelde vragen over het gehoor’. Nic van Son.ImmercBV, 2010
‘Zo hoort het. Dove kinderen in het CI-tijdperk: een participatieonderzoek’. Jet Isarin. Van Tricht Uitgeverij, 2008
‘De gehoorstoornis survivalgids’. Nico De Braeckeleer en E. De Leenheer. Abimo Uitgeverij, 2011.
Auteurs
Esther Carrión, Trudi de Koning en Pieter Lamoré
Revisie
december 2015