10.2.2(2) Articulatorische fonetiek – Kenmerken van spraakklanken

10 Fonetiek

10.2.2.1(2) Inleiding

Articulatorische fonetiek richt zich op de wijze waarop de klinkers en medeklinkers in de mond gevormd worden Het gaat dus om de bewegingen en standen van het aanzetstuk die voor deze vorming noodzakelijk zijn. We beperken ons in dit hoofdstuk tot bewegingen en standen die bepalend zijn voor het herkennen van de verschillende spraakklanken. Bij de klinkers is bijvoorbeeld de grootte van de lipopening bepalend voor de herkenning, maar niet de vorm van die opening. Het al dan niet gerond zijn van de lippen is bijvoorbeeld wel van belang bij het spraakafzien .

Articulatorische fonetiek heeft een beschrijvend en ordenend karakter. Het levert de basisindeling van de klinkers en medeklinkers. Bij die indeling wordt gebruik gemaakt van ‘kenmerken’ (‘features’). Voor de klinkers is de indeling op basis van articulatorische kenmerken gerelateerd aan de indeling op basis van akoestische kenmerken (de formanten), zoals we zullen zien. De rol van de articulatorische kenmerken in de theorievorming rond de vorming van de spraakklanken komt aan de orde in Hfdst.10.3.1(2). Achtereenvolgens bespreken we de indeling (vorming) van de klinkers en de vorming van de medeklinkers.

10.2.2.2(2) De kenmerken van de klinkers

Klinkers zijn spraaksegmenten die geproduceerd worden met een relatief open spraakkanaal. De uitstromende lucht wordt niet hoorbaar belemmerd. Alle klinkers zijn, althans wanneer er niet gefluisterd wordt, stemhebbend.

De belangrijkste kenmerken (‘major features’) bij de classificatie van de klinkers zijn ‘klinkerhoogte‘, ‘klinkerplaats‘ (‘constrictieplaats’) en ‘ronding‘. Daarnaast zijn er kenmerken als ‘nasalisatie‘ en ‘klinkerlengte‘. We beperken ons tot de bespreking van de ‘major features’.

De belangrijkste articulatorische indeling van de klinkers wordt bepaald door de vernauwing die de tong aanbrengt in het aanzetstuk. Daardoor ontstaan twee ruimtes, één voor en één achter (aan de keelkant) van de vernauwing. De grootte van de voorste ruimte wordt mede bepaald door de mate waarin de lippen naar voren worden gestoken. De grootte van de achterste ruimte wordt mede beïnvloed door de plaats van de larynx. De larynx kan namelijk op en neer bewegen. In Fig.1 is voor enkele klinkers de positie van de tongbult schematisch weergegeven. De positie van de larynx is in deze figuren niet aangegeven.

Fig.1. Positie van de tongbult voor de klinkers /e/, /a / en /o/, nagetrokken van röntgenfoto’s.

De positie van de tongbult (de vernauwing) kan zowel in de horizontale richting variëren (vóór, midden en achter – ‘klinkerplaats’ – eigenlijk ‘constrictieplaats’), als in de verticale richting (hoog, midden en laag -‘klinkerhoogte’). Deze laatste variatie valt samen met de indeling ‘gesloten – open’, omdat de vernauwing bij een ‘hoge’ klinker, zoals de /i/, bereikt wordt door een kleine mondopening en de vernauwing bij een ‘lage’ klinker, zoals de /a/, door een maximale opening van de mond. Elke klinker heeft zowel een ‘plaats’ kenmerk als een ‘hoogte’ kenmerk. Zetten we plaats en de hoogte van de klinkers tegen elkaar uit in een tabel dan krijgen we de articulatorische classificatie van de klinkers (Tabel I). Dit is de eenvoudigste indeling die men kan maken. In de officiële IPA notatie is elk van de kolommen nog opgesplitst in de categorieën ‘gerond’ en ‘ongerond’ (‘gespreid’), met de kanttekening dat het bij de ronding om de lengte van het spraakkanaal gaat (zie noot 1).

Plaats tungbult  → Voor Midden Achter
Hoogte tongbult  ↓
Hoog /i/ – biet /y/ – buut /u/ – boek
Half hoog /e/ – beek /ø/ – beuk /o/ – boot
Half laag /I/ – bit /œ/ – bus en /ə/ – de /ɔ/ – bot
Laag /ɛ/ – bed /a/ – baas en /ɑ/ – bad

Tabel I. Classificatie van de Nederlandse klinkers in termen van klinkerplaats en klinkerhoogte.

De tweeklanken (diftongen) vallen wat betreft ‘klinkerhoogte’ in de categorie ‘laag’ en wat betreft ‘plaats’ in respectievelijk ‘voor’ (/ɛi/ – bijt), ‘midden’ (/œy/ – buit) en ‘achter (/ɑu/ – bout).

Als, op basis van bijvoorbeeld Röntgenfoto’s, de positie van de tongbult in de reeks /i/, /I/, /e/, /ɛ/, /ɑ/ en /a / bekeken wordt, dan blijkt deze zich van voren naar achteren te verplaatsen. Daarbij wordt de voorste ruimte steeds wijder meer ‘open’). Voor de reeks /ɑ/, /ɔ/, /o/ en /u/ wordt de voorste holte steeds nauwer (meer ‘gesloten’), terwijl de vernauwing achter in de mond blijft. Tenslotte verplaatst voor de reeks /u/, /y/ en /i/ de vernauwing zich van achteren naar voren. De tongbult blijft daarbij op dezelfde hoogte.

Fig.2. De indeling van de Nederlandse klinkers op articulatorische gronden: de ‘driehoek van Hellwag.

De drie rijtjes kan men uitzetten (aan elkaar koppelen) in de vorm van een driehoek, weergegeven in Fig.2. Deze indeling van de klinkers, op articulatorische gronden, heet de ‘driehoek van Hellwag’ (1786). De overeenkomst met de ordening van de klinkers op basis van hun F1 en F2 (de klinkerdriehoek) is frappant, zoals een blik op de figuren 9 en 10 in Hfdst.10.1.2. duidelijk zal maken. De overeenkomst kunnen we als volgt begrijpen. Wanneer de tongbult van voren naar achteren gaat (en de hoogte hetzelfde blijft) blijft de omvang van de achterste holte (aan de keelkant) min of meer gelijk, maar wordt die van de voorste, aan de mondzijde, groter. Associëren we de voorste holte (de kleinste van de twee) met de F2, dan wordt in de figuur de F2 van links naar rechts kleiner. Van onderen naar boven gaat de tongbult geleidelijk naar achteren (mond verder open). Dit betekent dat het volume van de achterste holte, die bepalend is voor de F1, kleiner wordt. De F1 zal dus in de figuur van onderen naar boven afnemen. De richtingen zijn in de figuur aangegeven .

10.2.2.3(2) De kenmerken van de medeklinkers

Bij de vorming van de medeklinkers treedt altijd een gedeeltelijke of geheel afsluiting (‘obstructie’) van het aanzetstuk op. Bij de vorming van de plofklanken zoals de /p/ is de afsluiting gedurende een korte tijd volledig. Er ontsnapt dan geen lucht. Bij de vorming van de /ʋ/ (wij) is er nauwelijks afsluiting. De obstructie kan ook op verschillende plaatsen optreden, zoals bij de lippen (/p/ en /b/) en in de keel (/k/). Verder kunnen medeklinkers stemhebbend en stemloos zijn. De belangrijkste articulatorische indeling van de klinkers is gebaseerd op verschillen in ‘wijze‘ van articulatie en verschillen in ‘plaats‘ van articulatie. De indeling is gegeven in Tabel II .

Plaats  → Bilabiaal Labiodentaal Alveolair Palataal Velair Uvulair Glottaal
Wijze  ↓
Plosieven /p/ – /b/ /t/ – /d/ /c/(matje) /k/
Nasalen /m/ /n/ /ɲ/(oranje) /ŋ/(hang)
Fricatieven /f/ – /v/ /s/ -/z/ /ʃ/(huisje) /χ/
Lateralen /l/
Trilklanken /r/ /R/
Halfklinkers /ʋ/(wij) /j/ /h/(huis

Tabel II. Classificatie van de Nederlandse medeklinkers in termen van ‘plaats’ en ‘wijze’ van articulatie.

De plaats van articulatie van de verschillende medeklinkers is duidelijk geïllustreerd in Fig.3.

Fig.3. De articulatieplaatsen van een aantal medeklinkers in het Nederlands.

Wat betreft de wijze van articulatie maakt men onderscheid tussen:

  • Plosieven (plofklanken, zoals de /p/ in ‘poot en de /d/ in ‘dien)
  • Fricatieven (wrijfklanken, zoals de /f/ en de /χ/ in ‘chloor’)
  • Liquidae (vloeiklanken, zoals de /l/ en de /r/)
  • Nasalen (neusklanken, zoals de /ŋ/ in ‘hang’)
  • Halfklinkers (semivocalen, zoals /j/ en de /w/ in ‘meeuw)

De plosieven worden ook wel ‘occlusieven’ genoemd. De plofklanken en de fricatieven worden samen de ‘obstruenten’ genoemd. De overige drie groepen worden gezamenlijk wel de ‘sonoranten’ genoemd. De liquidae en de halfklinkers, die gevormd worden doordat de articulatoren elkaar naderen heten ‘approximanten’.

Bovenstaande beschrijving betreft de meest voorkomende medeklinkers in het Nederlands. Medeklinkers kunnen in verschillende woorden en verschillende dialecten en streken verschillende worden uitgesproken en dus verschillende klanken zijn (verschillend gearticuleerd). Voor veel van die klankvormen bestaan afzonderlijke fonetische symbolen. In dit hoofdstuk komt dit niet aan de orde.

Auteur

Lamoré

Revisie

2007