7.1.2(2) Genetische aspecten

07 Aandoeningen van het gehoor


Met een bijdrage (Par.2) van J.C.M.J. de Groot. Dr. De Groot is momenteel verbonden als onbezoldigd histoloog/celbioloog aan de Afdeling KNO van het LUMC.

7.1.2.1(2) Inleiding

Sinds de jaren negentig van de vorige eeuw is er enorm veel bereikt op het gebied van het opsporen van afwijkende genen en het genetisch identificeren van aandoeningen. Deze ontwikkelingen gaan nog steeds door en vergroten de kennis over de mogelijke oorzaken van slechthorendheid en doofheid. Omdat slechthorendheid en doofheid in naar schatting 50% van de gevallen een genetische oorzaak hebben gaat het hier om een breed onderwerp.

Genoemde ontwikkelingen hebben geleid tot een sterke toename van het aantal websites over aandoeningen met een genetische oorzaak en over genetica in het algemeen. Deze websites geven een veelheid aan informatie en worden veelvuldig bezocht door patiënten en door ouders van kinderen die lijden aan een bepaalde ziekte.

In het licht van deze ontwikkelingen is het relevant informatie te geven over de wijze van overdracht van erfelijke aandoeningen alsmede de huidige stand van zaken met betrekking tot de genetische codering van deze aandoeningen.

Het doel van dit hoofdstuk is de onderwerpen ‘genetica’ en ‘genetische oorzaken van slechthorendheid en doofheid’ meer toegankelijk te maken en een drempelverlaging te bereiken voor het raadplegen van het enorme aantal websites over syndromen en andere erfelijke ziekten.

7.1.2.2(2) Chromosomen

In de kern van elke lichaamscel van de mens bevinden zich ‘chromosomen’. Een chromosoom is een lange, dicht in elkaar gewikkelde keten van moleculen, het DNA (desoxyribonucleïnezuur). In de chromosomen is het erfelijk materiaal van de mens opgeslagen.

De mens heeft 46 chromosomen. Ze komen voor in paren. De chromosomen in 22 van deze paren zijn bij de man en de vrouw gelijk. Ze worden ‘autosomen’ genoemd. De autosomen in elk paar bevatten verschillende erfelijke eigenschappen, maar zijn wel gelijkwaardig. Het 23ste paar wordt gevormd door de geslachtschromosomen, ook ‘heterosomen’ genoemd. Het bestaat bij de vrouw uit twee X-chromosomen en bij de man uit een X-chromosoom en een Y-chromosoom. Bij de geslachtelijke voortplanting worden alle chromosoomparen in de lengte gesplitst. Dit proces van loslating heet ‘meiose’. De vrouw heeft dus eicellen met uitsluitend het X-chromosoom en de man heeft zaadcellen met óf het X- óf het Y-chromosoom. Als een zaadcel met het X-chromosoom versmelt met een eicel wordt het een meisje en versmelting van een zaadcel met het Y-chromosoom levert een jongetje op. In het algemeen geldt dat van elk paar chromosomen in een lichaamscel de ene helft afkomstig is van de moeder van het individu en de andere helft van de vader.

Chromosomen zijn zo dun dat ze zelfs onder de microscoop niet zichtbaar zijn. Ze zijn alleen zichtbaar wanneer de cel zich gaat delen. Dan spiraliseren ze zich en verdikken. Een gespiraliseerd en ‘uitvergroot’ chromosoom is getekend in Fig.1. . Wordt de spiraal verder ‘uitgetrokken’ (onder in Fig.1) dan wordt de straks te bespreken structuur van het DNA molecuul zichtbaar.

Fig.1. Gestileerde afbeelding van chromosomen in een celkern, met daaronder één gespiraliseerd chromosoom. Wanneer de spiraal – in de figuur verder naar beneden toe – wordt ‘uitgetrokken’ is de structuur van het DNA molecuul zichtbaar.

Een afbeelding van de chromosomen waarbij deze gerangschikt zijn op grootte en vorm levert een chromosomenkaart of ‘karyogram’ . Een normaal karyogram van de mens is afgebeeld in Fig.2. Aan een karyogram kan men zien of er chromosomen ontbreken, of er te veel zijn of dat er afwijkingen zijn in vorm en/of grootte.

Fig.2. Chromosoompatroon (‘karyogram’) van de mens. Een vrouw heeft twee X chromosomen en een man een X en een Y chromosoom. De chromosomen zijn verschillend van grootte.

7.1.2.3(2) DNA

De chromosomen in de kernen van de lichaamscellen bestaan uit langgerekte DNA-moleculen (Fig.1). De chromosomen komen gepaard voor en het aantal chromosomen is voor alle celkernen hetzelfde . Elke celkern in het lichaam bevat dus hetzelfde DNA . De eigenschappen van het menselijke lichaam komen tot stand doordat een kopie van het DNA (messenger-RNA of mRNA) gemaakt wordt middels een proces dat ‘transcriptie’ heet, waarna het(enkelstrengs) mRNA afgelezen wordt (‘translatie’) en eiwitten gesynthetiseerd worden. De erfelijke eigenschappen worden doorgegeven tijdens de celdeling, nadat de DNA-moleculen zichzelf hebben gekopieerd (‘replicatie’).

Het DNA-molecuul bestaat uit twee in elkaar gewikkelde strengen, de ‘dubbele helix’, zoals te zien is in Fig.3.. De voornaamste bouwstenen in deze strengen zijn de nucleotiden, die bestaan uit een organische base, een suiker (desoxyribose) en een fosfaatgroep (de combinatie van suiker en fosfaatgroep wordt ook wel suiker-fosfaatgroep genoemd). Twee nucleotiden, waarvan er een afkomstig is van de ene streng en de tweede van de tegenoverliggende streng, vormen een basenpaar (‘bp’) (de gekleurde staafjes in Fig. 3). De suiker-fosfaatgroepen vormen de banden van de dubbele helix (de blauwe linten in Fig.3). Men kan de dubbele helix beschouwen als een wenteltrap, waarbij de basenparen overeenkomen met de ‘treden’ en de suiker-fosfaatgroepen met de ‘relingen’.

Fig.3. DNA sectie met de basenparen als ‘treden’ en de suiker-fosfaatgroepen als ‘relingen’.

Ieder basenpaar in het DNA bestaat steeds uit twee van de vier volgende organische basen: adenine (A), guanine (G), cytosine (C) en thymine (T).Het zijn vaste combinaties: A combineert altijd met T en C altijd met G. De volgorde van de basenparen vormt de basis van de genetische code. Een voorbeeld van een stukje DNA wordt gegeven in Fig.4.

Fig.4. Voorbeeld van een stukje DNA. A staat voor adenine, T voor thymine, C voor cytosine en G voor guanine.

Omdat enerzijds adenine en thymine en anderzijds guanine en cytosine complementair zijn kan de genetische informatie weergegeven worden door de reeks ‘letters’ in één van de twee strengen van de dubbele helix:

……..C  C  C  T  G  T  G  G  A  G  C  A  A  T  T  T  A  A  T  A  G  G  G  T  T  G……..etc.

Het menselijke DNA bevat 109 basenparen, met een totale lengte van 2 meter. Chromosoom 1 is het grootste chromosoom en bevat 2,5 x 108 basenparen. Wanneer de hiervoor weergegeven reeks letters geïnterpreteerd wordt in termen van woorden en zinnen, kunnen voor de weergave van een DNA-molecuul meerdere pagina’s of zelfs boeken nodig zijn.

De belangrijkste eigenschappen van het DNA zijn: (1) het behoud van de (epi-)genetische informatie door onder meer het ‘replicatie proces’ dat voorafgaat aan iedere celdeling, en (2) de vorming (‘expressie’) van de verschillende eiwitten die betrokken zijn bij de vorm, de omgeving en het functioneren van de lichaamscellen resulterend in een celspecifiek expressiepatroon van de eiwitten.

Elk opeenvolgend drietal basenparen uit een DNA molecuul wordt ‘triplet’ of ‘codon’ genoemd. Een codon bevat de code voor een aminozuur, bijvoorbeeld GGU voor glycine en CUG voor leucine (let op: er zijn meerdere codons die coderen voor één aminozuur). Van alle in de natuur voorkomende aminozuren zijn er 20 die fungeren als bouwstenen van eiwitten in de mens. Deze aminozuren worden ‘essentiële aminozuren’ genoemd. Eiwitten zijn lange ketens van aan elkaar gekoppelde aminozuren. In de hiervoor genoteerde streng staat het triplet CAA (rood gekleurd) voor het aminozuur valine, de code TTT (blauw gekleurd) staat voor het aminozuur lysine en de reeks AAT (violet) voor leucine. Bij elkaar genomen geeft het stukje DNA met de drie tripletten CAA-TTT-AAT opdracht om de aminozuren valine, lysine en leucine met elkaar te verbinden tot een (in dit geval klein) eiwit . Combinaties van verschillende aminozuren vormen de grote aantallen eiwitten die nodig zijn voor het functioneren van de afzonderlijke cellen in het lichaam. Eiwitten zorgen voor de vorm en stevigheid van een cel en bepalen of een cel een zenuw-, spier- of haarcel wordt, of een andere taak krijgt. Eiwitten die processen in levende wezens regelen noemt men enzymen.

Het verloop van het replicatie- en expressieproces kan afwijken van de normale gang van zaken. Zo kunnen er tijdens het replicatieproces van het DNA verschillen ontstaan tussen kopie en origineel. Zo zou, bijvoorbeeld, in de tekening in Fig.4 een omwisseling kunnen optreden van de gemarkeerde A-T combinatie (‘puntmutatie’). Er treedt dan een afwijking op in de opeenvolging van de basenparen. In dat geval wordt, als gevolg van de ‘foute’ informatie op die plaats in het DNA, een verkeerd aminozuur gebruikt worden en zal het eiwit niet of afwijkend werken. De afwijkende werking kan leiden tot het ontstaan van ziekten, maar kan ook (alleen) gevolgen hebben voor bepaalde lichamelijke kenmerken en voor het reageren van het lichaam op voedsel. Deze gevolgen komen niet altijd (even sterk) tot uiting. Afwijkingen in de opeenvolging van de basenparen zijn dus niet even ernstig. Afwijkingen in de opeenvolging van de basenparen met of zonder detecteerbare gevolgen, b.v. als gevolg van de blootstelling aan straling, worden ‘mutaties’ genoemd.

Onder het humane (menselijke) ‘genoom’ wordt verstaan het totaal aan erfelijke eigenschappen die vastgelegd zijn in de DNA-code van de mens. Deze erfelijke aanleg wordt ook wel het ‘genotype’ genoemd. Aangezien chromosomen gepaard voorkomen en genmutaties recessief kunnen zijn, komen niet alle mutaties tot uiting. Deze verschijningsvorm wordt het ‘fenotype’ genoemd. In het ‘Humane Genoom Project’ (HUGO of HGP ), gestart in 1989, wordt gewerkt aan het in kaart brengen van het totale humane genoom.

7.1.2.4(2) Genen

Genen zijn ‘opeenvolgende gemarkeerde stukjes uit de DNA-keten van een chromosoom’. Dit is – artistiek – weergegeven in Fig.5.. Genen zijn bepalend voor de specifieke erfelijke lichamelijke eigenschappen, zoals de kleur van ons haar en van onze ogen en voor de verschillende lichaamsfuncties van een mens. Ze spelen ook een rol bij de aanleg voor een bepaalde aandoening.

In Par.2 van dit hoofdstuk is vermeld dat chromosomen (behalve het X- en Y-chromosoom) voorkomen als tweetallen (zoals ook te zien in Fig.5). Dit geldt dus ook voor de genen. Van deze tweetallen, ‘allelen’ genoemd is er één afkomstig van de moeder en één van de vader. Samen zijn ze bepalend voor één of meerdere lichaamseigenschappen. Formeel had in Fig.5 daarom op de plaats van ‘gen’ beter ‘allel’ kunnen staan (er is ook maar één ‘helft’ van het chromosomentweetal uitgetrokken). In de praktijk, wanneer het om de bestudering van de DNA codes gaat, wordt altijd gesproken over ‘genen’.

Fig.5. ‘Artist’s impression’ van een chromosoomtweetal. Elk chromosoom bestaat uit een lange reeks (‘streng’) DNA. In de figuur is deze streng voor een deel ‘uitgetrokken’. Vergelijk hier Fig.1. De opeenvolgende stukjes van deze streng zijn genen (hier rood gekleurd) .

De structuur van een gen, de ligging van een gen op een chromosoom en de afbakening van het ene gen naar het volgende zijn schematisch weergegeven in Fig.6. 

Fig.6. De ligging van genen op een chromosoom en de structuur van een gen. Het bovenste spoor geeft een stukje chromosoom, dus een streng DNA weer. In het middelste spoor is een gedeelte van het bovenste spoor uitvergroot en zijn 15 genen (rood) gemarkeerd. In het onderste spoor is één gen nog verder uitvergroot.

Op het aangegeven stukje van het chromosoom bevinden zich 15 genen, aangegeven door de rode stripjes op de tweede balk. De derde balk in de figuur illustreert de structuur van een afzonderlijk gen. Het ‘begin’ van een gen wordt gemarkeerd door een gebiedje waarin de opeenvolging van de basisparen (nucleotiden) afwijkt van wat daarna, in de figuur rechts ervan, komt. Het is een ‘regulatiegebied’, waarin bepaald wordt wáár de processen van replicatie van het gen (DNA synthese) en van ‘expressie’ van het gen dat leidt tot de vorming van de verschillende eiwitten precies beginnen . De ‘exongebiedjes’ bevatten de codering voor de verschillende eiwitten welke bij het replicatieproces overgedragen wordt. De functie van de ‘introngebiedjes’ is vooralsnog onduidelijk. Informatie daarover is te vinden op http://www.pbs.org/wgbh/nova/genome/expl_02 _start.html.

Tot voor kort dacht men dat een gen zorgde voor de aanmaak van één eiwit. De laatste tijd is duidelijk geworden dat veel genen op verschillende manieren afgelezen kunnen worden, waardoor ze meerdere, verschillende, eiwitten kunnen laten maken. In totaal heeft de mens ongeveer 30.000 genen. Het aantal basisparen waaruit een gen bestaat varieert van 100 tot 106.

Van verschillende erfelijke ziekten en syndromen is inmiddels bekend welk gen of combinatie van genen daarvoor verantwoordelijk is en in welk chromosoom en op welke plaats (‘locatie’) in het chromosoom dat gen zich bevindt. De notatie die daarvoor in gebruik is wordt hierna besproken aan de hand van een gestileerde afbeelding van een chromosoom, weergegeven in Fig.7.

Fig.7. Voorbeeld van de notatie van een CFTR gen op een chromosoom (chromosoom 7 in dit geval).

Een chromosoom bestaat uit een korte arm (p) en een lange arm (q). Daartussen bevindt zich een vernauwing, de ‘centromeer’. De positie van het gen op p of q arm is gebaseerd op een standaard patroon van lichte en donkere banden. Die banden verschijnen wanneer op het chromosoom een bepaalde kleuringstechniek wordt toegepast. Bij de notatie van een bepaalde locatie gebruikt men twee getallen, één voor een gebiedje (‘region’) en één voor een daarbinnen liggende ‘band’, soms gevolgd door een decimale punt en één of meer extra getallen die subbanden aangeven. De telling begint altijd bij de centromeer.

In Fig.7 bevindt het gen zich ter plaatse van het donkerblauwe bandje op de q-arm van chromosoom 7. De notatie is dan 7q31.2, chromosoom 7, arm q, gebiedje 3, band 1, subband 2. Soms, wanneer een locatie niet precies bekend is, wordt een bereik genoteerd, zoals 14q12-q21, dus de lange arm van het chromosoom 14, ergens tussen de gebiedjes 12 en 21. Het type aandoening waarop de locatie betrekking heeft heet een ‘locus’ en wordt bij erfelijke gehoorstoornissen aangegeven door een hoofdlettercijfer combinatie, zoals DFNA3 en DFNB1 (in ‘DFN’ zijn enkele letters van het woord ‘deafness’ te herkennen). Een locusaanduiding is een voorstadium van de identificatie van het verantwoordelijke gen of de verantwoordelijke genen. Meestal zijn meerdere genen verantwoordelijk. Wanneer de betrokken genen geïdentificeerd zijn, worden aan de naam van de locus één of meer unieke gennamen toegevoegd. Een gennaam bestaat uit een internationaal vastgelegde combinatie van letters en cijfers, zoals GJB2 en POU4F3 . De registratie van nieuw ontdekte loci, genen en genetische afwijkingen en de naamgeving worden gecoördineerd door de database OMIMTM (‘Online Mendelian Inheritance in ManTM’ – http://www.ncbi.nlm.nih.gov/entrez/query.fcgi?db=OMIM).

7.1.2.5(2) Erfelijke overdracht

Dominant en recessief

In de vorige paragraaf is besproken dat een gen bestaat uit twee ‘allelen’. Telkens twee ‘allelen’ zijn bepalend voor een lichaamseigenschap. Van deze allelen is er één afkomstig van de moeder en één van de vader. Het kan voorkomen dat één allel van een tweetal afwijkend is. In dat geval kan er een ‘aandoening’ ontstaan, zoals een afwijkende ontwikkeling in een orgaan en slechthorendheid of doofheid. Wanneer één gen afwijkend is zijn er twee mogelijkheden:

1. De werking van het afwijkende allel is sterker dan dat van zijn normale tegenhanger. In dat geval heet het allel met de afwijking ‘dominant’ ten opzichte van zijn normale tegenhanger. Iemand die drager is van een dominant afwijkend allel heeft altijd de bij het afwijkende allel horende aandoening.

2. De werking van het afwijkende allel is zwakker dan dat van zijn normale tegenhanger. Dan heet het allel met de afwijking ‘recessief ’ ten opzichte van zijn normale tegenhanger. Iemand met een recessief gen lijdt niet aan de betreffende ziekte en is zich vaak ook niet bewust van het ‘met zich meedragen’ van deze ziekte. De ziekte treedt wél op wanneer beide ouders het afwijkende (recessieve) allel overdragen.

Het gebruik van de term ‘sterker’ bij de definitie van de het begrip ‘dominant’ en dat van de term ‘zwakker’ bij de definitie van ‘recessief’ betekent dat de grenzen tussen deze twee begrippen niet scherp zijn en dat al dan niet het optreden van een aandoening niet altijd te voorspellen is.

Autosomaal en X-chromosomaal erfelijk

Een erfelijke aandoening die veroorzaakt wordt door een afwijkend gen in één van de 22 chromosomen die bij de man en de vrouw gelijk zijn (de autosomen) wordt ‘autosomaal’ genoemd. Voor een aandoening kan ook een gen dat op een van de X-chromosomen (eigenlijk ‘allelen’) ligt verantwoordelijk zijn. In dat geval spreekt men van een ‘X-chromosomale’ aandoening. Deze ‘X- chromosomale’ aandoeningen zijn meestal recessief. Dit betekent dat zij worden overgedragen door vrouwen, die draagster zijn, op hun zoon, omdat die geen tweede X-chromosoom heeft dat de werking van het recessieve gen kan compenseren. Dat tweede chromosoom is bij de man namelijk een Y-chromosoom. X-chromosomale’ aandoeningen komen relatief weinig voor. Het Y-chromosoom is geslachtsbepalend.

7.1.2.6(2) Erfelijke gehoorstoornissen

Erfelijke slechthorendheid en doofheid kunnen op zichzelf staande aandoeningen zijn (niet-syndromaal) of ook deel uitmaken van een syndroom . In beide gevallen kan de erfelijke overdracht autosomaal dominant, autosomaal recessief en X-gebonden zijn. Voor de genen die bij deze overdracht een rol spelen geldt de volgende notatie:

1. Niet-syndromaal en autosomaal dominant DFNA
2. Niet-syndromaal en autosomaal recessief DFNB
3. Niet-syndromaal en X-gebonden DFN
4. Niet-syndromaal en mitochondriaal MT..
5. Onderdeel van een syndroom Code per syndroom, zoals ‘WS'(‘Waardenburg’)
Fig.8. Karyogram van een mens met daarop de loci van een aantal erfelijke gehoorstoornissen.

Fig.8.

Op dit moment zijn rond de 30 van de naar schatting 100 genen die verantwoordelijk zijn voor niet-syndromale gehoorstoornissen bekend. De verantwoordelijke genen hoeven niet op eenzelfde chromosoom te liggen. Daarnaast zijn er multifactoriele aandoeningen, waarbij niet alleen meerdere genen een rol spelen, maar waarbij ook omgevingsfactoren, zoals lawaai en voedings- en rookgewoonten van invloed zijn. De laatste categorie is niet scherp gedefinieerd en wordt in het kader van dit hoofdstuk niet verder besproken.

In verschillende boeken (zoals het proefschrift van Admiraal, 2000) en websites (o.a. http://ghr.nlm.nih.gov/) kan men overzichten vinden van de genen die gerelateerd zijn aan al dan niet syndromale slechthorendheid of doofheid, de locaties van deze genen en bijzonderheden van de verschillende aandoeningen.

Hierna worden achtereenvolgens kort voorbeelden besproken van de vijf hiervoor genoemde typen erfelijke aandoeningen waarbij een gehoorstoornis aanwezig is. In Hfdst.7.3.2(2) komen de erfelijke aandoeningen in een breder kader aan de orde.

1. Een niet-syndromale autosomaal dominant gehoorstoornis uit zich meestal als een postlinguale slechthorendheid, soms alleen voor de lagere frequenties. De aandoening komt in opeenvolgende generaties voor, even vaak bij mannen als vrouwen en wordt al doorgegeven aan een kind wanneer één van de ouders het betreffende gen heeft. In dit geval (dominante gehoorstoornis) heeft ieder kind van deze ouders in principe een kans van 50% op de betreffende slechthorendheid of doofheid. Omdat de ernst van de aandoening vaak wisselt is die kans in de praktijk kleiner. Een familieanamnese is een goede methode om een autosomaal dominante slechthorendheid vast te stellen. Een voorbeeld is de locus DFNA3, die oorzaak is van een matige tot ernstige progressieve slechthorendheid voor de hoge frequenties die begint in de kinderjaren, zonder dat er sprake is van andere aandoeningen. Bij een specifieke gehoorstoornis kunnen ook mutaties van andere genen betrokken zijn.

2. Niet-syndromale autosomaal recessieve gehoorstoornissen komen het meest voor. Ze betreffen in de meeste gevallen prelinguale ernstige tot zeer ernstige gehoorverliezen (doofheid). Er is geen geslachtsgebondenheid. Wanneer beide ouders drager zijn van het recessieve gen dat de ziekte veroorzaakt (beide ouders hebben de ziekte dan niet) is er 25% kans dat hun kind doof is en ook weer 25% kans dat het kind noch lijder noch drager is. DFNB1, een op zichzelf staand zeer ernstig en stabiel gehoorverlies, is de meest voorkomende locus.

3. Niet-syndromale X-gebonden gehoorstoornissen komen niet vaak voor. Een goed onderzochte locus is DFN3 (locatie Xq21.1). De aandoening is gekenmerkt door een gemengd gehoorverlies waarbij de geleidingscomponent een gevolg is van een fixatie van de stapes. Stapeschirurgie is in dit geval niet mogelijk omdat opening van het ovale venster leidt tot algehele doofheid, als gevolg van het weglekken van perilymfe (‘perilymfatische gusher’). Dit laatste wordt veroorzaakt door een abnormale communicatie tussen de cerebrospinale vloeistof en de perilymfe in het binnenoor.

4. Niet-syndromale mitochondriale gehoorstoornissen zijn nog weinig onderzocht, vooral omdat de penetrantie van deze loci gering is. Men denkt dat gehoorverlies als gevolg van ototoxiciteit door aminoglycosiden veroorzaakt wordt door deze loci. Externe factoren kunnen hier van invloed zijn.

5. Er zijn inmiddels meer dan 450 loci bekend die verantwoordelijk zijn voor het ontstaan van een syndromaal gehoorverlies. Een bekend voorbeeld van een autosomaal dominante syndromale aandoening waarbij een gehoorstoornis optreedt is het syndroom van Waardenburg (WS). Een voorbeeld van een autosomaal recessief syndroom met slechthorendheid is het Usher syndroom (USH). Een voorbeeld van een X-gebonden syndroom waarbij een gehoorstoornis optreedt is het syndroom van Alport. Dit is een langzaam progressieve slechthorendheid, gecombineerd met een progressieve nierinsufficiëntie.

De verschillende oorzaken van (erfelijke) doofheid en slechthorendheid worden uitgebreid besproken in Hfdst.7.3.2(2). Een aantal vormen van doofheid en slechthorendheid wordt tevens besproken in Hfdst.6.2.3(2) in het kader van de pathologie van het centrale auditieve systeem en in Hfdst.7.2.2(2) in het kader van de patho-anatomie en pathofysiologie van het gehoor. De verschillende vormen van slechthorendheid komen aan de orde in Hfdst.7.2.1(2).

7.1.2.7(2) Diagnostiek bij erfelijke slechthorendheid en doofheid

Om vast te stellen of een gehoorstoornis erfelijk is en of deze deel uitmaakt van een syndroom zijn vier methoden beschikbaar. Deze worden achtereenvolgens kort besproken.

1. Bij een familieanamnese worden over enkele generaties zoveel mogelijk otologische en audiologische gegevens van familieleden verzameld. Zonodig wordt bij hen otologisch en audiologisch onderzoek verricht. In gevallen van autosomaal dominante slechthorendheid is deze methode van onderzoek uitvoerbaar en effectief. Het bekend zijn van de erfelijke overdracht en de overeenkomsten van uiterlijke kenmerken bieden voldoende aanknopingspunten. Bij een autosomaal recessieve slechthorendheid of doofheid is deze benadering niet zinvol, omdat de expressie van het betreffende gen kan wisselen en de aandoening generaties lang verborgen kan zijn. Als de aandoening vaak voorkomt kan deze voor een dominante worden aangezien en wanneer de aandoening weinig voorkomt kan men denken dat het om een verworven slechthorendheid gaat.

2. Klinisch otologisch en audiologisch onderzoek bestaat uit onderzoek van de uiterlijke kenmerken, het disfunctioneren in het algemeen en het gehoor van een patiënt, gericht op informatie aangaand wat bekend is over de verschillende ziekten en syndromen.

3. Een CT-scan van het rotsbeen maakt het mogelijk afwijkingen in de structuur van het binnenoor aan te tonen. In Hfdst.7.3.2(2) worden enkele van deze afwijkingen besproken.

4. DNA onderzoek – ook moleculair genetisch onderzoek genoemd – heeft als doel middels een analyse van het DNA een mutatie in een gen vast te stellen die slechthorendheid of doofheid tot gevolg heeft. Sommige van deze methoden zijn te gebruiken in een kliniek. Soms is een prenatale test mogelijk. Bij DNA onderzoek wordt er altijd naar een specifieke afwijking gezocht. Het is dus niet mogelijk om te zoeken naar een genetische afwijking. In het algemeen geldt dat de identificatie van de genen die slechthorendheid en doofheid tot gevolg hebben nog volop in ontwikkeling is. Het betreft een duur en tijdrovend onderzoek. Bespreking van de gebruikte methoden valt buiten het bereik van dit leerboek. De geïnteresseerde lezer wordt verwezen naar de website http://www.genome.gov/.

7.1.2.8(2) Links

https://www.agbell.org// Website van de Alexander Graham Bell Association

https://medlineplus.gov/about/general/genetics/newhome/ – ‘Genetics Home Reference’ – algemene informatie over ziekten met een genetische oorzaak

http://www.genetests.org/ – Website funded by the NIH and developed at the University of Washington, Seattle – via zoekfunctie (Smith, van Camp) naar drie pagina’s: 1. Nonsyndromic Hearing Loss and Deafness, DFNA3, 2. Nonsyndromic Hearing Loss and Deafness, DFNB1 en 3. Deafness and Hereditary Hearing Loss Overview

https://learn.genetics.utah.edu/ – Website van de universiteit van Utah over erfelijkheid

https://erfelijkheid.nl/content/over-ons – Het Erfocentrum is een onafhankelijke non-profit organisatie voor publieksinformatie over erfelijkheid en gezondheid – initiatief van de Vereniging Samenwerkende Ouder- en Patiëntenorganisaties betrokken bij erfelijkheidsvraagstukken (VSOP)

http://www.gobics.de/mario/methodscourse/ – Mario Stanke – instructieve website over genetica en gebruikte onderzoeksmethoden

http://www.ncbi.nlm.nih.gov/ – Website van het National Center for Biotechnology Information, U.S. National Library of Medicine – hier ook informatie over OMIM

http://www.yeastgenome.org/help/glossary.html

Literatuur

  1. Alberts B, Bray D, Lewis J. Raff M, Roberts K, Watson JD. Molecular biology of the cell. Garland Publishing New York, 3rd edition,1994.
  2. Admiraal RJC. Hearing impairment and associated handicaps. An aetiological study. Proefschrift Katholieke Universiteit Nijmegen, 2000.
  3. Cremers CWRJ, Hageman MJ, Huizing EH. ‘Erfelijke doofheid en slechthorendheid’. Bohn, Scheltema & Holkema, Utrecht/Antwerpen, 1982).
  4. Fraser GR. The causes of profound deafness in childhood. John Hopkins University Press, New York, 1976.
  5. Van Rijn PM. Causes of early childhood deafness. Proefschrift Katholieke Universiteit Nijmegen.
  6. Kunst Dirk, Kremer Hannie, Cremers Cor. Genetics for ENT Specialists. Remedica, London etc., 2005.

Auteur

Lamoré

Revisie

maart 2016

8 Diagnostiek
9 Revalidatie