7.2.6(2). Gehoor en leeftijd (presbyacusis)

7 Aandoeningen van het gehoor


Dank aan Guido Cattani, Bsc audioloog en drs.Trudi de Koning, klinisch linguïst.
Toestemmingen voor het plaatsen van de illustraties zijn verkregen, c.q. in behandeling
Zeer lezenswaardig boek: Weinstein Barbara E. (Ed). Geriatric Audiology, 2nd ed. Springer, 2012.

7.2.6.1(2). Inleiding – Slechthorendheid als gevolg van veroudering

Het is algemeen bekend dat de mens met het vorderen van de leeftijd een vermindering van de gehoorfunctie te wachten staat. Doordat de gemiddelde leeftijdverwachting de laatste decennia duidelijk is toegenomen, neemt het aantal mensen met gehoorvermindering door het verouderingsproces toe. In 1891 was het de Nederlander Zwaardemaker die er voor het eerst op wees dat we bij ‘ouderdomsslechthorendheid’ of ‘presbyacusis’ met een puur perceptief gehoorverlies te maken hebben. Ook wees hij er op, dat bij het toenemen van de jaren, allereerst de hoge tonen in het gehoor verloren gaan. Veroudering is de meest voorkomende oorzaak van een perceptief gehoorverlies. Naar schatting is, van de mensen van 65 jaar en ouder, tussen de 25% en 40% slechthorend.

De eerste verschijnselen van presbyacusis kunnen zich al rond het dertigste levensjaar openbaren. Onder de personen van 75 jaar en ouder heeft circa 14% (enige) moeite met het voeren van een gesprek met een andere persoon en circa 40% heeft moeite met het volgen van een gesprek met meerdere personen. Uit een onderzoek onder 85-plussers bleek bij ruim 80% van deze hoogbejaarden het gehoor zodanig verminderd te zijn dat zij in aanmerking zouden komen voor geluidsversterking.

Het voorliggende hoofdstuk is bedoeld om een overzicht te geven van de verschillende aspecten van presbyacusis. De te bespreken onderwerpen zijn:

  1. Toename van de gehoordrempel en prevalentie van presbyacusis
  2. Vermindering van het spraakverstaan bij presbyacusis
  3. De invloed van de cognitie op het verstaan van spraak (niveau 3)
  4. Linguïstische structuren die het spraakverstaan en spraakbegrip beïnvloeden (niveau 3)
  5. Beleving van presbyacusis
  6. Morfologie van de degeneratieve processen in het binnenoor, als gevolg van veroudering(niveau 3)

Het onderwerp presbyacus, en dan vooral de kennis van de gehoorfunctie van ouderen, is in de laatste 20 tot 30 jaar enorm uitgebreid. In de opzet van dit hoofdstuk is geprobeerd enkele aspecten van die uitbreiding een plaats te geven. Enkele van de aangekondigde onderwerpen worden in niveau 3 besproken. Daarin worden ook twee representatieve casussen beschreven.

7.2.6.2(2). Kenmerken van presbyacusis – De toename van de gehoordrempel

Prevalentie
Gegevens over presbyacusis werden in het verleden vaak gebaseerd op de uitkomsten van grootschalige bevolkingsonderzoeken, waarbij de cliënten zelf de gegevens aanleverden. Dergelijke onderzoeken hebben als voordeel dat men enig inzicht krijgt in de omvang van een probleem, maar als nadeel dat een kwantitatieve onderbouwing ontbreekt. Een schatting van het percentage mannen en vrouwen met een gehoorprobleem in verschillende leeftijdsgroepen, gebaseerd op een bevolkingsonderzoek in de VS (National Center for Health Statistics, Department of Health and Human Services: 1990 and 1991 Health Interview Surveys) is weergegeven in Fig.1.. Wanneer men zich hierop baseert kan men uitgaan van een prevalentie van slechthorendheid (in het algemeen) van 5% voor de groep van 18-44 jarigen en van 30% in de groep van 65 jaar en ouder . De in de inleiding genoemde percentages passen hier goed in.

Fig.1. Prevalentie van slechthorendheid (niet specifiek presbyacusis) volgens geslacht en leeftijdsinterval.

 

Toename van de gehoordrempel met de leeftijd
Het belangrijkste kenmerk van presbyacusis is de toename van gehoordrempel met de leeftijd. Om deze toename voor de verschillende audiometrische frequenties in kaart te brengen zijn er gedurende de afgelopen jaren verschillende grote onderzoeken verricht. Vermeld wordt hier de omvangrijke ‘Framingham Heart Study, een omvangrijk bevolkingsonderzoek naar hart- en vaatziekten, gestart in de jaren vijftig van de vorige eeuw. Gekoppeld aan deze studie (N=2634) hebben Mosicki et al. (1985) onderzoek verricht naar het gehoor (audiometrisch onderzoek, zowel lucht- als beengeleiding) van een groep personen (N=2293, 935 mannen met gemiddelde leeftijd 68 jaar en 1358 vrouwen met een gemiddelde leeftijd van 69 jaar) . De prevalentie van gehoorverlies, gedefinieerd als een PTA >25 dB in het beste oor, was 31%, en iets groter voor de mannen dan voor de vrouwen. Van de onderzochte personen had 59% een perceptief gehoorverlies, 24% een gemengd verlies en 17% een conductief verlies. Bij een significant aantal personen uit deze populatie was – zoals men kan verwachten – het gehoorverlies een gevolg van lawaaibeschadiging en ziekten.

Na uitsluiting van de personen bij wie de oorzaken van het gehoorverlies exogeen waren, kon het verloop van de ‘echte’ presbyacusis beter zichtbaar gemaakt worden. Voor mannen werd bij 8000 Hz een gemiddeld gehoorverlies van 55 dB HL gevonden en voor vrouwen 45 dB HL. De standaarddeviatie bedroeg in beide gevallen 20 dB. De curven van Mosicki et al. (1985) staan in het boek geredigeerd door Barbara Weinstein (nieuwste druk in 2012). De uitkomsten van dit onderzoek illustreren hoe lastig het is om presbyacusis los te koppelen van exogene oorzaken. Bij verschillende onderzoeken is dit niet in voldoende mate gebeurd.

De geleidelijke verschuiving van de gehoordrempel met het toenemen van de leeftijd volgens de meest recente ISO norm (2000) is afgebeeld in Fig.2a (mannen) en Fig.2b (vrouwen) . Op de horizontale as staat de frequentie en op de verticale as de gehoordrempel in dB HL, toenemend van boven naar beneden. De lijnen in Fig.2 geven voor een bepaalde leeftijd de gemiddelde gehoordrempel aan. In dit overzicht zijn de exogene oorzaken uitgesloten. Het is duidelijk dat er een verschil is in de – gemiddelde – mate van ouderdomsslechthorendheid tussen mannen en vrouwen.

De ISO 7029 norm bevat ook gegevens over de spreiding in de drempels. Die is enorm. Om het geheel overzichtelijk te houden is in Fig.3 voor de 70 jarigen (M en V) de gemiddelde curven uit Fig.2 omgeven door de 0.05 en 0.95 betrouwbaarheidsgrenzen. De gehoordrempel voor een man van 70 jaar kan bij 8000 Hz dus variëren tussen 5 en 120 dB HL en voor vrouw van 70 jaar tussen 2 en 90 dB HL.

Fig.2. De verschuiving van de gemiddelde gehoordrempel voor mannen (a) en voor vrouwen (b) met de toename van de leeftijd. De curven zijn een grafische weergave van de ISO 7029 data.
Fig.3. De spreiding in de gemiddelde gehoordrempel voor 70-jarige mannen (a) en voor 70-jarige vrouwen (b). Weergegeven zijn de 0.05 en 0.95 % betrouwbaarheidsgrenzen. De curven zijn ontleend aan de ISO 7029 data.

In Nederland worden curven als in Fig.2 vaak ‘Spoorlijnen’ genoemd, naar de auteur(s): Spoor en van Laar, 1966 en Spoor en Passchier-Vermeer (1970) die vergelijkbare curven samenstelden. Deze zijn gebaseerd op een evaluatie van de resultaten van acht onderzoeken naar het verband tussen toondrempel en leeftijd. Alle proefpersonen in deze onderzoeken waren ‘non-noise exposed’. In de tweede publicatie wordt ook informatie gegeven over de spreiding in de data. Het gebied tussen de 0.25 en 0.75 betrouwbaarheidsgrenzen komt overeen met 20 dB. Dat is dus niet veel minder dan de spreiding in Fig.3.

Welke factoren beïnvloeden de verhoging van de gehoordrempel nog meer?
Om bij een gehoorverlies op een betrouwbare manier vast te stellen wat het aandeel van het verouderingsproces daarbij is, moet men in het onderzoek exogene factoren, zoals blootstelling aan lawaai en ziekten (o.a. middenoorproblemen en retrocochleaire aandoeningen), uitsluiten. Dat is zeer lastig uitvoerbaar, omdat de invloed van deze exogene factoren over langere perioden aanwezig kan zijn geweest of in een ververleden een rol kan hebben gespeeld.

Als recent onderzoek van enige omvang naar het verband tussen leeftijd en gehoorverlies, waarbij exogene factoren zoveel mogelijk zijn uitgesloten, wordt hier ook genoemd dat van Hesse (2003). Het gaat hier om 331 ouderen met daaraan toegevoegd een controlegroep van 146 personen. Het is illustratief om de uitkomsten van de drie onderzoeken (Spoor, ISO en Hesse) voor mannen van 70 jaar en enkele frequenties met elkaar te vergelijken (Tabel I).

1000 Hz 4000 Hz 8000 Hz
Spoor 15 40 52
Hesse 15 27 65
ISO 11 43 60

Tabel I. Vergelijking van de gemiddelde toondrempels (dB HL) voor mannen van 70 jaar in drie onderzoeken voor drie meetfrequenties. In alle drie de onderzoeken zijn exogene oorzaken uitgesloten.

In deze tabel en ook in het totaal van de uitkomsten valt op dat de drempels van Spoor en die in de ISO norm redelijk overeenstemmen. De data van Hesse komen wat slechter uit, maar gegeven de onderzochte aantallen is dat geen afwijkend resultaat. Omdat het bij al deze data om ‘non-noise exposed’ personen gaat, kan geconcludeerd worden dat de drempels in Fig.2 karakteristiek zijn voor presbyacusis.

Een opvallend kenmerk in de diverse ‘Spoorlijnen’ in de literatuur is dat de curven voor de mannen vanaf 2000 Hz wat sneller afnemen dan die voor de vrouwen. Zie ook Cruickshanks et al., 1998 . Dit zou kunnen wijzen op een sterkere blootstelling aan lawaai bij mannen dan bij vrouwen. Dit onderwerp wordt verder uitgewerkt in Par. 5 van Niveau 3.

De grote spreiding in de data maakt de curven in Fig.2. in het algemeen ongeschikt als directe indicatie voor het opgelopen hebben van een gehoorverlies als gevolg van blootstelling aan lawaai. Wanneer bijvoorbeeld een patiënt van 70 jaar een perceptief gehoorverlies in de hoge frequenties heeft dat groter is dan de gemiddelde uitkomsten in Fig.2, kan in eerste instantie de diagnose presbyacusis gesteld worden. Echter, niet alle slechthorendheid op hogere leeftijd mag als zodanig worden aangemerkt. De kwalitatieve diagnose dient onderbouwd te worden met een aanvullende vaststelling van de gehoorscherpte en het uitsluiten van gehoorschade als gevolg van de blootstelling aan lawaai. Pas dan kan worden vastgesteld of de diagnose presbyacusis terecht is. Vinden wij echter bij iemand van 40 jaar een perceptief gehoorverlies dat bij een leeftijd van 70 jaar zou passen dan spreekt men eerder van een perceptief gehoorverlies van vooralsnog onbekende etiologie, met een lawaaischade als mogelijkheid.

7.2.6.3(2). Kenmerken van de vermindering van het spraakverstaan

Zoals bij elke binnenoorslechthorendheid gaat bij presbyacusis de verhoging van de gehoordrempel gepaard met een reductie van het dynamisch bereik en een vermindering van de frequentieselectiviteit. Dit heeft tot gevolg dat spraakklanken wel kunnen worden gehoord, in ieder geval bij voldoende versterking, maar niet goed worden verstaan. Men spreekt dan van een discriminatieverlies van het oor.

Behalve een discriminatieverlies treedt er bij presbyacusis een afname op van de mogelijkheden om selectief (spraak) te horen. In vrijwel elke luistersituatie is wel achtergrondgeluid, lawaai of muziek hoorbaar. De verhouding van de geluidsterkte van de spraak en het geluidsniveau van het achtergrondgeluid, uitgedrukt in dB, heet de ‘signaal-ruisverhouding’ (S/N verhouding). Met korte eenvoudige zinnen die in een scherp omschreven ruis worden aangeboden (de ‘Plomp test’, zie Hfdst.8.3.7) kan men bepalen bij welke S/N verhouding 50% van de zinnen wordt verstaan. Deze verhouding (in dB) heet de kritische S/N verhouding. In geval van presbyacusis, en overigens bij elke binnenoorslechthorendheid is deze kritische S/N verhouding verhoogd. Een verslechtering van de kritische S/N verhouding met 1 dB komt overeen met een minder goed herkennen van 17% van de aangeboden spraak. Een verslechtering met 3 dB betekent dus en minder goed verstaan van 50% van de spraakklanken. De 3 dB waarde wordt als grenswaarde gebruikt voor het aanmerken van de testuitslag als indicatief voor een auditieve beperking. Uit de kritische S/N verhouding kan men de D-term voor het spraakverstaan in ruis afleiden (Hfdst.2.9.1). Die term geeft aan hoeveel last mensen met een perceptief gehoorverlies ondervinden bij het spraakverstaan in ruis, los van de hoeveelheid versterking die nodig is om die spraak te kunnen verstaan. In Fig.4.  is te zien hoe deze D-term toeneemt met de leeftijd. Uiteraard hangen deze uitkomsten samen met de gehoorverliezen op die leeftijden.

Deze getallen zijn gebaseerd op metingen met stationaire, dus constant aanwezige ruis. Wanneer de ruis fluctuerend wordt aangeboden en daarmee beter overeenkomt met de dagelijkse situatie waarin het rumoer ook vaak in sterkte varieert, zijn de 3 dB grens overschrijdingen op jongere leeftijd al in grotere mate aanwezig. Uit onderzoek is verder gebleken dat de score betreffende verstaan in ruis hoog correleert met ervaren problemen door minder goed horen in het sociale verkeer.

Fig.4. De mediaanwaarde (de getrokken lijn – 50%), de 25/75 en 10/90 percentielen van de grootte van de D-term voor een grote groep perceptief slechthorenden (presbyacusis) als functie van de leeftijd.

De oorzaak van de verhoogde drempel voor het spraakverstaan in ruis is dat bij de maskering van een toon door lawaai met een breed frequentiespectrum, slechts een deel van dat spectrum een bijdrage levert, namelijk alleen het frequentiegebied dat binnen de kritieke band rond die toon ligt (voor de beschrijving van het begrip ‘kritieke band’ zie Hfdst. 2.8.1, Par.4).Bijverslechtering van het gehoor neemt de grootte van de kritieke band toe. Die wordt breder en zal dustot meer maskering aanleiding geven. Het vermogen om een signaal in ruis te detecteren wordt dus minder. In geval van spraak moet deze harder worden aangeboden en/of het achtergrondgeluid moet zwakker zijn.

Een derde kenmerk van de vermindering van het spraakverstaan bij presbyacusis heeft direct te maken met de samenwerking van de oren. Een geluid wordt door elk van de oren gepercipieerd maar er bestaan kleine verschillen in moment van aankomst, in intensiteit en in klankkleur. In de hogere gehoorcentra worden de twee informatiestromen, met daartussen deze kleine verschillen, aan elkaar gerelateerd. Hierdoor is het mogelijk een geluidsbron te lokaliseren en kan men richtinghoren. Een goede samenwerking van beide oren maakt het ook mogelijk te luisteren naar een geluid uit een bepaalde richting en tegelijkertijd de waarneming van geluiden uit andere richtingen te onderdrukken. Beide vermogens worden aangetast. Daardoor hebben veel ouderen problemen met spraakverstaan tijdens verjaardagen, recepties en vergaderingen.

Zoals in Par.2 gemeld groeit het percentage ouderen met gehoorproblemen in lawaai groeit vanaf 60 jaar met 20% per decade. De perceptie van een signaal in ongunstige luisteromstandigheden vereist overigens ook inspanning van de goedhorende. Veel ouderen zijn van mening dat zij weliswaar niet meer alles goed kunnen horen, maar dat dit niet als slechthorendheid moet worden aangemerkt: leeftijdsgenoten horen niet beter.

De hiervoor beschreven eigenschappen van het spraakverstaan bij presbyacusis werden gemeten met behulp van verschillende vormen van gestandaardiseerde spraakaudiometrie, zoals spraakverstaan (woorden) in stilte, zinnen in stilte en zinnen in stoorruis. In de uitvoering werd geen rekening gehouden met niet-auditieve factoren. De samenstelling van de groepen proefpersonen en patiënten gaf daar geen aanleiding toe. De invloed van centrale factoren op het spraakverstaan komt in niveau 3 aan de orde.

7.2.6.4(2). Beleving van presbyacusis

Iemand zal bij zichzelf niet zo gemakkelijk een geleidelijke vermindering van het horen van de hoge tonen onderkennen. In de meeste geluiden, en zeker in de spraak, zijn namelijk de lage frequenties het krachtigst aanwezig. Vandaar dat bij een niet goed horen van de lage tonen al veel eerder het vermoeden ontstaat dat men niet goed hoort. Hierbij geldt echter wel dat iemand vaak niet eens opmerkt dat hij iets niet gehoord heeft, wanneer hier geen aandacht aan wordt besteed en er geen problemen door ontstaan. Het verraderlijke van presbyacusis is dat zich het zo geleidelijk aandient.

Bij een hoge tonen verlies merkt men wel dat er iets gezegd wordt, maar men kan niet goed verstaan wat dat is. De oorzaak wordt dan al gauw gezocht bij anderen namelijk in het onduidelijk spreken. Het verstaan van een gesprek in een gezellige rumoerige situatie is dan al gauw een probleem. Dat wordt echter niet direct als een vorm van slechthorendheid wordt ervaren. Immers leeftijdsgenoten vinden ook dat er veel lawaai is en dat de muziek te hard staat om te kunnen praten. Met name door zo’n geleidelijk, op latere leeftijd ontstaand, hoge tonen verlies worden onderlinge relaties en taakverdelingen beïnvloed. Deze ontwikkelingen zijn te koppelen aan trefwoorden als afhankelijkheid, onzekerheid, vermoeidheid, rolverandering en het gaan missen van dagelijkse praatjes. De gevolgen kunnen zijn dat er, in verhouding tot gezonde goedhorende leeftijdsgenoten, meer incidentie is van depressiviteit, zich terugtrekken uit contacten met anderen, vereenzaming en het gevoel dat men de greep op de situatie verliest. Men noemt dit verlies van ‘mastery’ .

Elke vorm van slechthorendheid heeft tot gevolg dat men voor het goed reageren op de geluidsinformatie meer en meer afhankelijk wordt van anderen. Het zelfstandig functioneren wordt daardoor aangetast. De rol of functie die men heeft vervuld wordt aangetast en zal veranderen. Dit kan met name voor mensen die gewend waren op eigen oordeel te vertrouwen een identiteitsprobleem doen ontstaan. Het verkrijgen van relevante informatie gaat door slechthorendheid extra inspanning vereisen. Dat heeft tot gevolg dat men eerder vermoeid is en allerlei zaken maar langs zich heen laat gaan. Door het niet kunnen volgen van de oppervlakkige conversaties komt men buiten het alledaagse praatcircuit te staan en dat betekent een vorm van isolement. In extreme vorm kan het isolement zelfs zo ver gaan dat de omgeving gaat ervaren dat de ernstig slechthorende niet meer goed aanspreekbaar is en men mentale aftakeling gaat vermoeden. Omdat veel ouderen niet zo gemakkelijk kunnen omgaan met technische hulpmiddelen en vaak ook wel wat vergeetachtig worden is deze gedachtegang wel enigszins te begrijpen. Er zijn publicaties die vermelden dat als dement beschouwde bejaarden bij toepassing van hoortoestellen veel beter bleken te kunnen communiceren dan verondersteld werd.

In een gesprek is niet alleen relevant WAT er gezegd maar ook HOE het wordt gezegd. Bij dit laatste speelt het kunnen waarnemen van de melodische structuur van wat gezegd wordt (prosodie zoals intonatie en temporisatie, zie Hfdst.10.2.1.5) een rol. Het missen van dit laatste aspect van de informatie kan een storend gedrag veroorzaken. Onverwachte reacties vanuit de omgeving kunnen de slechthorende dan onzeker maken en er oorzaak zijn dat hij/zij zich gaat terug trekken. Voor mensen die geen inzicht hebben in slechthorendheid kan een dergelijk gedrag verwarrend en irritant zijn. Twee in dit verband representatieve casussen worden gepresenteerd in niveau 3.

Tenslotte, veel ouderen klagen niet zo zeer over minder goed horen, maar over hinderlijk geluid in hun hoofd. Dit wordt oorsuizen of tinnitus genoemd. Het oor zelf is dan niet stil, het piept, ruist of bromt. Oorsuizen is een misleidende term want het waargenomen geluid kan klinken als machinelawaai in een fabriekshal of als een schel klinkende sirene. Vergelijking van gehoorverliezen ten gevolge blootstelling aan lawaai en gehoorverliezen ten gevolge van presbyacusis heeft laten zien dat tinnitus niet veroorzaakt wordt door presbyacusis.

7.2.6.5(2). Behandeling

Presbyacusis is niet te verhelpen of te reduceren met medicamenten. De enige behandeling betreft het aanpassen van geluid aan het niet goed functionerende gehoor. Hierbij valt primair te denken aan het gaan proberen van hoortoestellen. Hoortoestellen kunnen voor de oudere slechthorende een zeer waardevol hulpmiddel zijn met name als het wordt toegepast in gunstige luisteromstandigheden.

Als men de communicatiemoeilijkheden bij presbyacusis alleen maar benadert als een verminderde gevoeligheid voor vooral de hoge tonen,leidt dit welhaast noodzakelijk tot een overschatting van de mogelijkheden van hoortoestellen. Eenvoudige geluiden zoals het tikken van een klok of het kraken van een stoel zijn met behulp van hoortoestel weer goed hoorbaar te maken, maar het verstaan van iemand kan moeilijk blijven. Hierbij spelen vooral de akoestische omstandigheden een belangrijke rol. Een gesprek met een of twee anderen zal vaak wel goed gaan maar ook dan kan een ongunstige akoestiek van de kamer het zelfde effect hebben als storend lawaai. In situaties met storend lawaai versterkt een toestel in principe alle geluiden in vrijwel gelijke mate zodat het kunnen verstaan van anderen er dan niet zo veel door verbetert.

Een essentieel onderdeel van de voorschrijfprocedure is het goed uitleggen aan de slechthorende wat in zijn situatie wel en niet van het toestel verwacht mag worden. Ook bij de meest geslaagde bewerking van het geluid blijft gelden dat het toch altijd dat gestoorde gehoor is waarin de transformatie van het aangeboden geluid naar de interpretatie ervan bewerkstelligd moet worden. Het hoortoestel blijft een hulpmiddel waarmee ernstige communicatieve beperkingen door gehoorstoornissen maar ten dele kunnen worden ondervangen.

Een proef met hoortoestellen moet niet onnodig uitgesteld worden. Het er mee leren omgaan wordt op hogere leeftijd moeilijker en leidt meestal niet tot een herstel van sociale contacten. Ook een kennismaking leidt vaak niet meteen tot een groot enthousiasme. Na de periode van slechthorendheid kan het geluid door de hoortoestellen ongewoon klinken. Voor het goed in het oor doen van het oorstukje, het aanzetten en het instellen van de goede versterking met de volumeregelaar en ook voor het vervangen van een batterijtje kan hulp van anderen nodig zijn, met name bij oudere patiënten. Als dit niet goed verloopt is een proef gedoemd te mislukken. De verwachtingen kunnen ook wel te hoog gespannen zijn. Van groot belang is dat duidelijk uitgelegd wordt wat wel en niet van hoortoestellen verwacht mag worden gezien de resterende mogelijkheden van het te ondersteunen gehoor. Uit onderzoek is gebleken dat de attitude van de verwijzers en voorschrijvers ten opzichte van het gaan proberen van hoortoestellen de acceptatie daarvan sterk beïnvloedt.

Bij onbegrip voor de problemen die ontstaan door het niet goed horen en ook in gevallen van ernstige hoorproblemen, waarbij hoortoestellen maar ten dele de beperkingen van de geluidscommunicatie kan ondervangen, is extra aandacht voor de hoorrevalidatie geïndiceerd. Het selecteren van het meest geschikte toestel zal dan veel aandacht vragen en goed begeleid moeten worden met uitleg en training.

Het is bekend dat slechts 40-50% van de slechthorende ouderen om medische hulp vraagt. Mogelijk bestaat er een berusting bij veel oudere patiënten en beschouwen zij presbyacusis als een onontkoombaar gevolg van het ouderdomsproces, of verwachten zij (te) weinig – om welke reden dan ook – van de toepassing van hulpmiddelen. Belangrijk is dan vooral dat deze slechthorenden inzicht krijgen in het eigen functioneren en voldoende assertiviteit ontwikkelen. Tegelijkertijd moet het irriteren of overbelasten van anderen door het vragen van aandacht voorkomen worden (twee casussen zijn te vinden in niveau 3 van dit hoofdstuk). Een goede luisterhouding is essentieel. Van de gesprekspartner mag zeker enig aangepast gedrag verwacht worden. Door langzaam, duidelijk en naar de slechthorende toe te spreken krijgt deze extra hulp bij het herkennen van de spraakpatronen. Het goed kunnen zien van de gesprekspartner is belangrijk voor het optimaal benutten van visuele informatie zoals mondbeeld, gezichtsuitdrukking, lichaamstaal e.d. Zo nodig kunnen ook ondersteunende gebaren gebruikt worden. In dit kader kan het heel effectief zijn als de slechthorende met partner een cursus communicatietraining volgt.

Naast hoortoestellen zijn er ook andere technische voorzieningen te benutten zoals geluidversterkers voor huisbel en de telefoon. Met een kleine geluidsinstallatie kan het verstaan tijdens vergaderingen of individuele gesprekken vergemakkelijkt worden. Het geluid van radio en TV kan direct en vrijwel storingvrij naar de hoortoestellen overgebracht worden door een magnetisch veld (ringleiding) of door infrarood apparatuur. In veel grote ruimten zoals concertzalen en kerken zijn deze technische faciliteiten aanwezig.

Als de geluidsperceptie zeer ernstig te kort schiet zijn er mogelijkheden om via het visuele systeem aanvullende informatie over te dragen. Geluidssignalen kunnen omgezet worden in lichtsignalen of voelbare trillingen (flitslicht- en vibratie-instrumenten).

7.2.6.6(2). Samenvatting

Door ouderdomsveranderingen in de bloedcirculatie treden uiteindelijk afwijkingen in het binnenoor op, welke leiden tot een vermindering van de perceptieve gehoorfunctie. Factoren zoals metabolisme, voeding, klimaat en geluidsinvloeden kunnen daarop van invloed zijn. Ook een veelvuldig verkeren in een akoestische situatie met geluid dat een hoge intensiteit heeft lijkt belangrijk te zijn voor het eerder optreden van presbyacusis. Buiten het vermijden van factoren zoals lawaai is er nog weinig bekend over preventie van presbyacusis. Men heeft te maken met een normaal slijtageproces van het ouder worden, waarbij langzaam irreversibele veranderingen plaatsvinden in de binnenoorstructuren. In het verleden werd wel eens geopperd dat extra vitaminen en een cholesterol-arm dieet het presbyacusis-proces zouden kunnen remmen. Veel wetenschappelijke informatie is hierover echter niet voorhanden.

Samenvattend kan men zeggen dat presbyacusis zich kenmerkt door een geleidelijke vermindering van het gehoor, voornamelijk in de hoge frequenties. Het is een duidelijk ‘fysiologisch’ ouderdomsproces.

7.2.6.7(2). Links

http://www.asha.org/public/hearing/disorders/prevalence_adults.htm

http://www.dizziness-and-balance.com/disorders/hearing/presby.html

http://www.mydoctor.ca/documents/users/1561/2399.pdf (website Timothy C. Hain)

https://www.google.nl/url?…bv.104317490,d.d24 (hoofdstuk uit Handboek ‘The Aging Auditory System’).

Literatuur

  1. Akeroyd MA. Are individual differences in speech reception related to individual differences in cognitive ability? A survey of twenty experimental studies with normal and hearing-impaired adults. Int J Audiol 2008;47(Suppl 2):S53-S71
  2. Bergman M. Aging and the perception of speech. University Park Press, Baltimore, 1980.
  3. Chorus AMJ, Kramer A, Oortwij WJ, Schaapveld K. Slechthorendheid in Nederland, achtergrond informatie bij een knelpunt notitie. Leiden, TNO Preventie en Gezondheid, TNO-rapport 95.076, 1975.
  4. Christopherson LA, Humes LE. Some Psychometric Properties of the Test of Basic Auditory Capabilities.
  5. Test of Basic Auditory Capabilities (TBAC). J Speech Hearing Research 1992;35:929-935.
  6. Demeester K, van Wieringen A, Hendrickx JJ, Topsakal V, Fransen E, Van Laar L, Van Camp G, van de Heyning P. Audiometric shape and presbyacusis. Int J Audiol 2009;48.
  7. Eggermont JJ. The Neuroscience of Tinnitus. Published in print May 2012 ISBN: 9780199605606 Oxford Scholarship Online, September 2012 | e-ISBN: 9780191741555 .
  8. Festen NVA
  9. Gordon-Salant, S. (2005). Hearing loss and aging: New research findings and clinical implications. The Journal of Rehabilitation Research and Development, 42(4s), 9. https://doi.org/10.1682/JRRD.2005.01.0006
  10. Gordon-Salant, S., Fitzgibbons, P. J., & Yeni-Komshian, G. H. (2011). Auditory Temporal Processing and Aging: Implications for Speech Understanding of Older People. Audiology Research, 1(1), e4. https://doi.org/10.4081/audiores.2011.e4
  11. Hesse G, Laubert A (2005) Hörminderung im Alter – Ausprägung und Lokalisation. Dtsch Arzte bl 102:A2864-2868.
  12. Hooren van SA, Anteunis LJ, Valentijn SA, Bosma H, Ponds RW, Jolles J, van Boxtel MP.Does cognitive function in older adults with hearing impairment improve by hearing aid use? Int J Audiol. 2005;44:265-71.
  13. Humes LE, Watson BU, Christensen LA, Cokely CG, Halling DC, Lee L. Factors associated with individual differences in clinical measures of speech recognition among the elderly. Speech Hear Res. 1994;37:465-74.
  14. Jensen JH (ed.). Presbycusis and other related aspects. Report 14th Danavox Symposium, 1990.
  15. Kapteyn TS et al. The effect of involvement of the general practitioner and guidance of the hearing impaired on hearing-aid use. British Journal of Audiology 1997;31:399-407.
  16. Kapteyn TS, Hackenitz E en Wijkel D. Maatregelen ter beïnvloeding van het gebruik van een hoortoestel een geprotocolleerde voorschrijfprocedure en een aanvullend huisbezoek Huisarts en Wetenschap 1995;38(11).
  17. Koelewijn T, Zekveld AA, Festen JM, Rönnberg J, Kramer SE. Processing Load Induced by Informational Masking Is Related to Linguistic Abilities. Int J ORL 2012;2012:11 pages
  18. Kramer SE, Kapteijn TS, Kuik DJ, Deeg DJH. The Association of Hearing Impairment and Chronic Diseases with Psychosocial Health Status in Older Age. J Aging Health 2002;14:122-137.
  19. Laat de JAPM. Gehoorproblemen bij ouderen. ‘Integraal’, 2014: https://mtintegraal.nl/gehoorproblemen-bij-ouderen/
  20. Linden van der M, Hupet M, Feyereisen P, Schelstraete M-A, Bestgen Y, Bruyer R, Lories G, El Ahmadi A, and Seron X. Cognitive Mediators of Age-Related Differences in Language Comprehension and Verbal Memory Performance. Aging, Neuropsychology, and Cognition 6 (1999):32–55. Via website: http://medicine.jrank.org/pages/959/Language-Comprehension.html
  21. Read more: Language Comprehension – Age, Aging, Social, Differences, Adults, and Memory – JRank Articles
  22. Masaro EJ, Adelman RC, Roth GS (eds.). CRC Handbook of Physiology in Aging. CRC Press: BocaRaton, Florida, USA.
  23. Mayer KU, Baltes PB. Die Berliner Altersstudie. Berlin, Akademie Verlag, 1999.
  24. Park Denise C, Schwarz N, Eds. Cognitive Aging – A Primer. Psychology Press, Philadelphia, 2000 (variatie speech rate).
  25. Møller AR, Langguth B, De Ridder D, Kleinjung T. ‘Textbook of Tinnitus’, Ch 36. Springer 2011.
  26. Mosicki JK et al. Hearing loss in the elderly: an epidemiologic study of the Framingham heart study cohort. Ear Hear 1985.6:p 184-190.
  27. Peelle JE, Wingfield A, Effects of Adult Aging on Adaptation to Time- and Frequency-Compressed Speech.
  28. Peelle JE, Wingfield A (Eds.). The effect of hearing loss on neural processing. Frontiers, 2015 Website http://journal.frontiersin.org/researchtopic/1219/the-effect-of-hearing-loss-on-neural-processing.
  29. Pichora-Fuller MK. Processing speed and timing in aging adults: psychoacoustics, and comprehension. Int J Audiology 2003;42:S59-S67.
  30. Pisoni D, Remez R (eds.). The Handbook of Speech Perception. John Wiley&Sons, 2008.
  31. Plomp R, Festen JM. Slechthorendheid in stilte en in geroezemoes: twee verschillende uitingsvormen van presbyacusis. Tijdschr Gerontol Geriatr 1996;27:14-19.
  32. Ries, PW.Prevalence and Characteristics of Personswith Hearing Trouble: United States,1990-91.National Center for Health Statistics. Vital Health Stat 10(188).1994. .
  33. Van Rooij JCGM. Aging and speech perception – Auditive and Cognitive Aspects. Proefschrift Vrije Universiteit Amsterdam, 1991.
  34. Rosen S, Schoof T. The role of auditory and cognitive factors in understanding speech in noise by normal-hearing older listeners. Front. Aging Neurosci. 2014;6;307-. Website: http://journal.frontiersin.org/.
  35. Saija, J. D., Akyürek, E. G., Andringa, T. C., & Başkent, D. (2014). Perceptual Restoration of Degraded Speech Is Preserved with Advancing Age. Journal of the Association for Research in Otolaryngology, 15(1), 139–148. https://doi.org/10.1007/s10162-013-0422-z.
  36. Salomon G (ed.). Gerontology – Hearing problems and the elderly. Danish Medical Bulletin 1986; 33, Suppl. 3:1-22.
  37. Schneider B. Perceptual and cognitive factors affecting speech understanding. Jaar? Website:http://jcaa.caa-aca.ca/index.php/jcaa/article/viewFile/857/574 (opiniërend artikel).
  38. Schoenborn CA, Marano M. Current estimates from the national health interview survey: United States 1987, in Vital and Health Statistics, series 10, #166, 1988, government Printing Office: Washington DC.
  39. Schuknecht HF. Pathology of the ear. Havard University Press, 1974.
  40. Spoor A, Van Laar F. Pure tone threshold for males and females in different age groups in presbyacusis: the present status. In Report Dutch ENT-society, Schmidt PH. ed, 1966.
  41. Sommers MS, Hale S, Myerson J, Rose N, Tye-Murray N, Spehar B. Listening comprehension across the adult lifespan. Ear Hear 2011;32:775–781.
  42. Strouse A, Ashmead DH, Ohde RN, Weshley Grantham. Temporal processing in the aging auditory system. J. Acoust. Soc. Am. 1998;104: 2385-239.
  43. Timiras Paola S (Ed.). Physiological Basis of Aging and Geriatrics, 4th edition CRC Press, 2007.
  44. Versfeld NJ, Dreschler WA. The relationship between the intelligibility of time-compressed speech and speech in noise in young and elderly listeners. JASA 2002;111:401-408.
  45. Weinstein Barbara E. Geriatric Audiology, 2nd ed. 2012. geredigeerd door Barbara E. Weinstein.
  46. Wiley TL et al. Changes in hearing thresholds over 10 years in older adults. J Am Acad Audiol 2008;19: 281-371.
  47. Wingfield A, McCoy SL, Peelle JE, Tun PA, Cox LC. Effects of Adult Aging and Hearing Loss on Comprehension of Rapid Speech Varying in Syntactic Complexity. J Am Acad Audiol 2006;17:487–497.
  48. Wingfield A. Cognitive factors in auditory performance: context, speed of processing and constraints of memory. J Am Acad Audiol 1996;7:175–182.
  49. Yueh, B., Shapiro, N., MacLean, C.H., et al. Screening and management of adult hearing loss in primary care. Journal of the American Medical Association2003; 289:1976-1985.
  50. Zwaardemaker H. Der Verlust an hohen Tönen mit zunehmenden Alter: Ein neues Gesetz. Arch. Ohrenh 1892;32:53-56.

Auteur

Kapteyn, Lamoré, Prijs

Revisie

oktober 2015, links nov 2023