7.3.3(3). Restgehoor

7 Aandoeningen van het gehoor

7.3.3.1(3). Tests

Voorbeelden van manieren van testen (ontleend aan onderzoeksverslag ‘De capaciteit van het restgehoor’ (1991) van Yvonne van Holsteyn – UMC Utrecht)

·Voor het testen van de mogelijkheden van zeer ernstig slechthorenden om intonatiepatronen (‘F0 contouren’) te horen wordt gebruik gemaakt van gefilterde (< 500 Hz) spraak. In het discriminatie-experiment worden vier tweetallen intonatiepatronen (AA, AB, BA en BB) aangeboden met A als een vragend patroon en B als een declaratief (‘stellend’) patroon. Luisteraars moeten hier aangeven welke combinaties gelijk en welke ongelijk zijn. In het identificatie-experiment worden vier individuele patronen aangeboden, het vragende (A) en het declaratieve (B) uit het eerdere experiment, maar tevens een ‘bevel’ en een patroon dat hoort bij het ‘begin van een zin’. In dit geval moet het linguïstisch karakter van de aangeboden patronen aangegeven worden. De uitkomsten illustreren de problemen die zeer ernstig slechthorenden hebben met het linguïstisch interpreteren van auditieve informatie. Terwijl – als illustratie – voor een groep kinderen met een gehoorverlies van 102 dB (PTA, gemiddeld over de groep) in het discriminatie-experiment een score van 77% wordt bereikt komt diezelfde groep in het identificatie-experiment niet verder dan 38% (bij een gokkans van 25%).

·De MTS (‘Monosyllable-Trochee -Spondee ’) is ontwikkeld door Erber & Witt (1977). Deze en vergelijkbare tests evalueren het vermogen om woorden van elkaar te onderscheiden binnen een beperkte set van alternatieven . De woorden kunnen onderling verschillen in aantal syllaben, klemtoonpatroon en/of spectrale samenstelling. Het aantal alternatieven voor elk van deze categorieën bepaalt de gokkans. In het geval van de MTS zijn dat er vier en is het gokpercentage dus 25%.

Uitgaande van de MTS test is door Geers en Moog (1989) de ‘Early Speech Perception test’ (ESP) ontwikkeld. De ESP is een testbatterij bestaande uit drie subtests. De eerste subtest bestaat uit 4×3 zelfstandige naamwoorden van verschillende lengte en/of met verschillende klemtoonpatronen. Elk woord wordt twee maal aangeboden. De tweede subtest bestaat uit twaalf spondeeën, de derde subtest uit 12 monosyllaben die verschillen qua klinker. De ESP tests worden in een vaste volgorde toegepast. Een kind mag alleen aan de spondeeëntest meedoen als op de patroonherkenningtest een voldoende hoge score is behaald. Hetzelfde geldt voor de stap van spondeeën naar monosyllaben. Dit impliceert dat men er zeker van moet zijn dat de tests ‘steeds moeilijker’ worden. De test is nog steeds in gebruik.

Geers en Moog (1989) hebben uitvoerig onderzoek gedaan naar de relatie tussen spraakperceptie tegenover spraakproductie en taalvaardigheid. Twee groepen proefpersonen (één van 44 in de leeftijd 8-14 jaar en één van 100 in de leeftijd 16-18 jaar) werden volgens ESP onderverdeeld in de vier gedefinieerde ESP categorieën. Proefpersonen uit deze categorieën bleken van elkaar te verschillen, enerzijds qua verstaanbaarheid van hun spraak door anderen en anderzijds qua grootte van hun vocabulaire. Geers en Moog (1989) stellen dat de voorgestelde ESP categorieën een belangrijke factor representeren met betrekking tot het ontwikkelingsvermogen van taal en spraak van zeer ernstig slechthorende en dove kinderen. Daarnaast suggereren de resultaten ook dat het kunnen discrimineren van slechts enkele klinkers (categorie 3) van groot belang is voor de ontwikkeling van taal en spraak. Het kunnen waarnemen van verschillen in duur/intensiteitspatronen draagt slechts in zeer geringe mate bij aan de spraak-/taalontwikkeling.

7.3.3.2(3). Frequentiediscriminatie

Het DLF voor frequenties beneden de 1000 Hz kan min of meer als een indicator beschouwd worden van de mate waarin zeer ernstig slechthorenden spraak (fonemen, woorden) kunnen verstaan (o.a. Lamoré, 1985). Het DLF is door verschillende onderzoekers bij slechthorenden en doven gemeten. De interindividuele spreiding, maar ook de spreiding in de uitkomsten – bij dezelfde gehoorverliezen – tussen de data van de verschillende onderzoekers is groot, m.n. voor de grote gehoorverliezen. Een oorzaak voor de grote spreiding is vrijwel zeker het gebruik van verschillenden meetmethoden. Een praktisch probleem is bijvoorbeeld het gelijkstellen in luidheid van de twee in toonhoogte met elkaar te vergelijken tonen. Bij een beperkt dynamisch bereik kan een bijstelling van de sterkte van een toon met 1 dB al een duidelijk verschil in luidheid opleveren. Een tweede probleem is dat zeer ernstig slechthorenden soms geen onderscheid kunnen maken tussen een verschil in toonhoogte en een verschil in sterkte. Recente informatie is o.a. te vinden in het boek ‘Psychophysics, Physiology and Models of Hearing’ (1999) door Torsten Dau,Volker Hohmann en Birger Kollmeier.

Een overtuigende demonstratie van de manier waarop frequentiediscriminatie een rol speelt in het spraakverstaan is vooralsnog niet te geven, omdat in het spraakverstaan zoveel auditieve functies gezamenlijk opereren en meerdere frequentiebanden een rol spelen. Een interessant experiment, in dit verband ter illustratie, werd uitgevoerd door Martin et al.( 1972). Zij onderzochten de frequentiediscriminatie bij formantovergangen in synthetische klinkers (F1 en F2). Zij vonden dat de hoorbaarheid van overgangen in F2 en F1 afzonderlijk bij ernstig slechthorenden weliswaar slechter was dan bij normaalhorenden, maar dat er een veel verdergaande verslechtering in de hoorbaarheid van de overgangen in F2 optrad wanneer de stimulus tevens een overgang in F1 bevatte.

Literatuur

  1. Alexander J, Lewis D, Kopun J, McCreery R, Stelmachowicz P. Effects of frequency lowering in wearable devices on fricative and affricate perception. Paper presented at the ICHON conference, 2008.
  2. Bergeson TR, Pisoni DB, Davis RAO. Development of audiovisual comprehension skills in prelingually deaf children with cochlear implants. Ear & Hearing 2005;26:149-164.
  3. Bess FH, Freeman BA, Sinclair JS (Eds), Amplification in Education. AG Bell Association for the Deaf, Washington DC, 1981:98-108.
  4. Boothroyd A. Auditory perception of speech contrasts in subjects with sensorineural hearing loss. J Speech Hear Res 1984;27:134-144.
  5. Boothroyd A, Hnath-Chisolm T, Kishon-Rabin L. Voice fundamental frequency as an auditory supplement to the speechreading of sentences. Ear and Hearing 1988;9:306-312.
  6. Boothroyd A, Springer N, Smith L, Schulman J. (1988). J Speech Hear Res 1988;31:362-376.
  7. Boothroyd, A. (1993). Profound Deafness. In Cochlear Implants, R. Tyler (Ed.) 1993, pp. 1-34. San Diego, CA: Singular Publishing.
  8. Boothroyd A. The performance/intensity function: an underused resource. Ear Hear 2008;29:479-91.
  9. Dau T, Hohmann V, Kollmeier B. Psychophysics, physiology and models of hearing. World Scientific Publishing Co., 1999.
  10. Breeuwer M. Speechreading supplemented with auditory information. Proefschrift Universiteit van Amsterdam, VU Uitgeverij, 1985.
  11. Breeuwer M. Spraakafzien aangevuld met auditieve informatie. Logopedie en foniatrie 1986;58: 4-9.
  12. Calvert G, Spence C, Stein BE (Eds.). The handbook of multisensory processes. Bradford book, 2004.
  13. Carroll J, Zeng F-G. Fundamental frequency discrimination and speech perception in noise in cochlear implant simulations. Hear Res 2007;231:42–53.
  14. Cooper WE, Paccia-Cooper J. Syntax and Speech. Harvard University Press, Cambridge MA, 1980.
  15. Eisenberg LS. Assessing auditory capabilities in young children. Int J Pediatr Otorhinolaryngol 2007;71:1339-50.
  16. Eisenberg LS. Current state of knowledge: speech recognition and production in children with hearing impairment. Ear Hear 2007;28:766-72.
  17. Erber NP. Auditory, visual, and auditory-visual recognition of consonants by children with normal and impaired hearing. J Speech Hear Res 1972;15: 413-422.
  18. Erber NP, Witt LH. Effects of Stimulus Intensity on Speech Perception by Deaf Children. J Speech Hear Dis 1977;42:271-278.
  19. Faulkner A, Fourcin AJ en Moore BCJ. Psychoacoustic aspects of speech pattern coding for the deaf. Acta Otolaryngol Suppl. 1990;469:172-80.
  20. Flynn MC, Davis PB, Pogash R. Multiple-Channel Non-linear Power Hearing Instruments for Children with Severe Hearing Impairment: Long Term Follow-up. International Journal of Audiology, 2004;43:479-485.
  21. Flynn M, Pogash R, Esser-Leyding B. Benefits of ‘Upgrading’ Children to Sumo DM Hearing Instruments. News From Oticon. Audiological Research Documentation. Oticon A/S, Denmark, August 2006.
  22. Fourcin AJ. Speech pattern audiometry. In HA Beagley (Ed), Auditory investigation: the scientific and technological basis. Clarendon Press, Oxford 1979.
  23. Friesen LM, Shannon RV, Baskent D, Wang X. Speech recognition in noise as a function of the number of spectral channels: comparison of acoustic hearing and cochlear implants. J Acoust Soc Am. 2001;110:1150-63.
  24. Geers AE, Moog JS. Evaluating speech perception skills: tools for measuring benefits of cochlear implants, tactile aids, and hearing aids. In E. Owens en D.K. Kessler (Eds), Cochlear Implants in Young Deaf Children. College-Hill Press, Boston, 1989:227-256.
  25. Geers A.Speech perception and production skills of students with impaired hearing from oral and total communication educational settings. J Speech Hear Res 1992;35:1384-93.
  26. Geers AE, Moog JS. The Central Institute for the Deaf cochlear implant study: A progress report. J Speech-Language Pathol Audiol 1992;16:129-140.
  27. Kuk F, Keenan D, Peeters H, Korhonen P, Auriemno J. 12 lessons learned about linear frequency transposition. Hearing Review 2008;15:32-41.
  28. Lamoré PJJ, Verweij C, Brocaar MP. Vibrotactile threshold for hairy skin and its transformation into equivalent bon-conduction loss for the mastoid. Audiology 1984;23:537-551.
  29. Lamoré PJJ, Verweij C, Brocaar MP. Investigations of the residual hearing capacity of severely hearing-impaired and profoundly deaf subjects. Audiology 1985;24:343-361.
  30. Lamoré PJJ, Huiskamp TMI, van Son NJDMM, Bosman AJ, Smoorenburg GF. Auditory, visual and audiovisual perception of segmental speech features by severely hearing-impaired children. Audiology 1998;37:396-419.
  31. Martin ES, Pickett JM, Colten S. Discrimination of vowel formant transitions by listeners with severe sensorineural hearing loss. In Fant G (Ed.), Speech Communication Ability and Profound Deafness. AG Bell Association for the Deaf, Washington DC, 1972.
  32. Nooteboom SG, Brokx JPL, de Rooij JJ. Contributions of prosody to speech perception. In WJM Levelt en GB Flores d’Arcais (Eds.), ‘Studies in the perception of language’. Chichester: Wiley, 1976:75-107 (also appeared in IPO Annual Progress Report 1976;11:34-54).
  33. Osberger MJ. Speech production in profoundly hearing-impaired children with reference to cochlear implants. In E Owens en DK Kessler (Eds), Cochlear Implants in Young Deaf Children. College-Hill Press, Boston, 1989:257-281.
  34. Roeser RJ, Downs MP. Auditory disorders in school children. Thieme, New York, 2004.
  35. Rosen SM, Fourcin AJ, Moore BCJ. Voice pitch as an aid to lipreading. Nature 1981;291:150-152.
  36. Shannon RV, Fu QJ, Galvin J 3rd. The number of spectral channels required for speech recognition depends on the difficulty of the listening situation. Acta Otolaryngol Suppl. 2004;552:50-4.
  37. Smoorenburg (Ed), Hearing Impairment and Signal-Processing Hearing Aids. Acta Oto-Laryngologica 1990; Suppl 469:172-180.
  38. Van Son N, Bosman AJ, Lamoré PJ, Smoorenburg GF. Auditory pattern perception in the profoundly hearing impaired and lipreading of Dutch phonemes. Scand Audiol Suppl. 1993;38:111-23.
  39. Souza P, Bishop R. Improving speech audibility with wide dynamic range compression in listeners with severe sensorineural loss. Ear and Hearing 1999;20;6:461-470.
  40. Sumby WH, Pollack I. Visual contributions to speech intelligibility in noise. J Acoust Soc Amer, 1954;26: 212-215.
  41. Tyler RS, Summerfield Q, Wood EJ, en Fernandes MA. Psychoacoustic and phonetic temporal processing in normal and hearing-impaired listeners. J Acoust Soc Am 1982;72:740-752.

Auteur

Lamoré

Revisie

november 2011