5.4.1.1(2). Inleiding
Het gehoor is een uitermate gevoelig zintuig dat – vanwege die grote gevoeligheid – vraagt om uitermate subtiele meetapparatuur en uitermate goed gedefinieerde meetomstandigheden. Aan apparatuur en meetomstandigheden in de audiometrie dienen dus hoge eisen gesteld te worden. Tevens is het noodzakelijk dat meetgegevens die op verschillende plaatsen verkregen zijn met elkaar vergeleken kunnen worden. Dit impliceert dat er een goede standaardisatie van meetapparatuur en meetomstandigheden moet zijn. Hier wordt al gedurende vele jaren intensief aandacht aan besteed. Verschillende internationale organisaties hebben standaarden en normen voor metingen in verband met het gehoor gepubliceerd. In dit hoofdstuk wordt daarvan een overzicht gegeven.
5.4.1.2(2). Internationale standaarden
Voor het meten van de gevoeligheid van het gehoor van een proefpersoon of patiënt wordt meestal een audiometer gebruikt. Een audiometer is een ‘toongenerator’ en produceert dus een elektrisch sinusvormig signaal). Dit signaal wordt door middel van een transducer (hoofdtelefoon of beengeleider) als geluid aan het te meten gehoor van de proefpersoon of patiënt aangeboden.
Omdat de gevoeligheid van het gehoor niet voor alle frequenties gelijk is, moet de fysische geluidsterkte van het aangeboden toonsignaal (dB SPL) per frequentie verschillen. Voor elke audiometrische frequentie is internationaal vastgelegd welk geluidsniveau in dB SPL overeenkomt met een normale gehoordrempel. Een audiometer, inclusief de toegepaste geluidgenererende transducer dient m.b.v. deze waarden geijkt te zijn. De vervorming van het aangeboden geluid dient minimaal te zijn. Ook bij een maximaal afgegeven geluidssterkte mag er geen ernstige vervorming van het geluidssignaal optreden.
Voor alle aspecten die van belang zijn voor het nauwkeurig en uniform laten verlopen van gehoor- en geluidmetingen zijn internationale standaarden geformuleerd. De standaarden in de audiologie betreffende audiometrische apparatuur, kalibraties en meetmethoden, alsook die voor het doormeten van hoortoestellen en lawaaibeschermende apparatuur zijn door de Zweedse audioloog Arlinger samengevat in een lijst die te vinden is in bijlage 2 en deels in bijlage 3 van dit hoofdstuk en op de website http://www.isa- audiology.org/standards.asp.
Een toonaangevend instituut dat zich bezig houdt met standaardisering is ‘The American National Standards Institute’ (ANSI). De ‘American National Standard Specification for Audiometers ’ is vastgelegd in de ANSI-S3.6. In dit stuk worden de vereiste eigenschappen van audiometers beschreven, inclusief de drempelwaarden voor het aanbod van geluid bij het meten van de lucht- en beengeleiding. Door dit instituut zijn echter meer meetomstandigheden omschreven, zoals de omschrijving van de procedures van de afzonderlijke stappen bij het meten van een audiogram. Ook voor de bediening zijn procedures beschreven. Een lijst van standaardbladen van de ANSI is te vinden in bijlage 4.
Naast de meetapparatuur zijn ook de meetomstandigheden van belang. Hierbij is te denken aan de meetruimte, zowel wat betreft de geluidsisolatie voor omgevingslawaai, de galm, alsook de grootte ervan. Ook hiervoor zijn richtlijnen geformuleerd en normbladen beschikbaar.
De standaardwaarden zijn allereerst van belang voor de fabrikanten die een dergelijk product ontwikkelen en op de markt brengen. Van nog meer belang zijn deze regels voor de meetresultaten. Immers, het is van eminent belang dat meetgegevens die op verschillende plaatsen of op verschillende tijdstippen binnen het zelfde instituut gemeten worden volledig betrouwbaar te vergelijken zijn. In zeker zo sterke mate geldt dat voor het vergelijken van meetresultaten die afkomstig zijn vanuit verschillende instituten.
Van de internationale instituten en organisaties die zich met standaardisaties bezighouden zijn binnen het kader van de audiologie vooral die belangrijk die gericht zijn op de ontwikkeling van normen en standaarden voor geluid, geluidsapparatuur en geluidsmetingen. De belangrijkste internationale organisaties zijn:
ANSI | American National Standards Institute |
ASA | Acoustical Society of America 335 East 45th Street, New York, N.Y. 10017, U.S.A. |
CIMAC | International Council on Combustion Engines 10, Avenue Hoch, 75382 Paris Cedex 08, France |
ICAO | International Civil Aviation Organization P.O. Box 400, Montreal, Quebec, H3A 2R2, Canada |
IEC | International Electrotechnical Commission 1, Rue de Varembé, 1211 Geneva 20, Switserland |
ILO | International Labour Organization, 1211 Geneva 22, Switserland |
ISO | International Organization for Standardization 1, Rue de Varembé, 1211 Geneva 20, Switserland |
NEC | Nederlands Elektrotechnisch Comité, Kalfjeslaan 2, Postbus 5059, 2600 GB Delft, tel. 015-690390 |
WHO | World Health Organization Avenue Appia, 1211 Geneva 27, Switserland |
De Nederlandse organisatie op het gebied van normen en standaarden is sinds 2000 het ‘Nederlands Normalisatie-instituut’, afgekort als ‘NEN’ (NEderlandse Norm).
Enkele instanties hebben overzichten gepubliceerd met standaardvoorschriften. Als bijlagen 1, 2, 3 en 4 zijn opgenomen de overzichten van de standaardvoorschriften van respectievelijk de NEN , de ISO, de IEC en de ANSI.
5.4.1.3(2). In Nederland geldende normen en voorschriften
De internationaal vastgelegde normen voor elektro-akoestische meetapparatuur en meetmethoden zijn gedeeltelijk als Nederlandse norm aanvaard. In Nederland voorziet de Wet op de Medische Hulpmiddelen (1970) in de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur speciale regelingen in te voeren. Zo heeft een commissie van de Gezondheidsraad voorstellen opgesteld voor de ijking van audiometers en de eisen waaraan hoortoestellen moeten voldoen. Deze normen zijn verkrijgbaar bij het Nederlands Normalisatie Instituut.
De Federatie van Audiologische Centra, de FENAC, heeft aanbevelingen geformuleerd betreffende ruimten waarin activiteiten plaatsvinden in het kader van de audiologische hulpverlening. Dat betreft zowel gespreksruimten als meetruimten. Deze aanbevelingen worden besproken in Par.4 van dit hoofdstuk.
In Nederland zijn er ook regels voor het noteren van meetgegevens. Deze worden hier direct na besproken. De regelingen voor de financiële bijdragen die zorgverzekeraars verstrekken bij aanschaf van audiologische hulpmiddelen worden niet in dit hoofdstuk besproken.
Notatie van het toon- en spraakaudiogram
Om tot een standaardisering van de notering van het toon- en spraakaudiogram te komen binnen Nederland, worden door de Nederlandse Vereniging voor Audiologie, de Nederlandse Vereniging voor Keel-, Neus en Oorheelkunde en Heelkunde van het Hoofd- Halsgebied en de Federatie van Nederlandse Audiologische Centra (FENAC), de volgende voorlopige aanbevelingen gedaan.
- Toonaudiogram
Aanbevolen wordt een kader te gebruiken waarbinnen de meetpunten, liggend tussen 125 Hz en 8000 Hz, en gehoorverliezen tussen -10 en 120 dB kunnen worden aangegeven. Daarbij dient aan afstand van 1 cm aangehouden te worden voor een verlies van 20 dB en eveneens 1 cm voor een frequentieafstand van 1 octaaf. Deze aanbeveling leidt tot aan kader met grootte van 7 cm voor de frequentieschaal en van 7½ cm voor de intensiteitschaal.
Binnen het kader dient de lijn van 0 dB dikker te worden aangegeven. Er wordt geadviseerd de toonaudiogrammen voor het rechter en het linker oor in afzonderlijke kaders te noteren. Hierbij dient voor het rechter oor het linker kader en voor het linker oor het rechter kader te worden gebruikt. In het kader wordt aangegeven wat de rechter en wat de linker kant is.
Onder het kader van het toonaudiogram, dient een balk opgenomen te worden om de gebruikte maskeerwaarden te noteren. Bij deze balk dient vermeld te worden welk maskeergeluid wordt gebruikt en volgens welke methode is gemeten. De maskeerbalk dient zodanig te worden ingedeeld dat de frequenties direct boven de maskeerbalk staan en dat onder de frequentie de maskeerwaarden opgeschreven kunnen worden. Hiervoor dient dan ook een vakje ter lengte van 1 cm en ter hoogte van ½ cm aanwezig te zijn. Het moet mogelijk zijn de drempels voor lu cht- en beengeleiding afzonderlijk te noteren. In Fig.1 is een kader afgedrukt dat aan de gestelde eisen voldoet.
- Spraakaudiogram
De notatie van het spraakaudiogram dient plaats te vinden een kader waarin de X-as loopt van 0 tot 130 dB en de Y-as van 0 tot 100% (score) en waarbij 10 dB in intensiteit en 20% score beide overeenkomen met 1 cm. Binnen dit kader dient een normaalcurve te worden opgenomen. Gezien het voorkomen van verschillende lijsten met sterk verschillende ijkingen, is het niet mogelijk een algemeen geldende normaalcurve op te nemen.
Bij het spraakaudiogram dient te worden aangegeven wat voor soort woordlijsten gebruikt is, zoals monosyllaben of spondeeën. Tevens dient aangegeven te worden of per woord, of per foneem wordt gescoord. Daarnaast moet m.b.v. de gebruikelijke tekens aangegeven worden of er gemaskeerd is. Het niveau van de maskeerruis kan in een daartoe bestaande ruimte naast het audiogram worden genoteerd. Vanwege het feit dat bij de spraakaudiometrie meestal een koppeling tussen het niveau van de spraak- en de maskeerruis wordt gebruikt, wordt de ruissterkte ook als zodanig genoteerd. Indien binauraal spraak wordt aangeboden, dient te worden aangegeven hoe de koppeling tussen de twee spraaksignalen is. Ook dit moet in een afzonderlijk kadertje worden aangegeven.
Een kader voor de notatie van het spraakaudiogram is weergegeven in Fig.2. De hierin opgenomen normaalcurve geldt voor het gebruik van een bepaalde lijst met een bepaalde ijking.
- Gebruikte symbolen:
Voor de notatie van de gemeten waarden in het toonaudiogram en het spraakaudiogram worden de volgende symbolen gebruikt:
Deze symbolen zijn ontleend aan de Amerikaanse standaard ANSI S3.21-1978. In dit document worden ook de volgende extra symbolen aanbevolen:
Aangename luidheid | C |
Onaangename luidheid | D |
Drempel stapediusreflex homolateraal | Rh |
Drempel stapedius contralateraal | Rc |
Geen responsie bij maximaal aanbiedingsniveau rechts | ↓ Symbool |
Geen responsie bij maximaal aanbiedingsniveau links | Symbool ↑ |
Onder het kader van het toonaudiogram staat vermeld dat de maskering is uitgevoerd volgens de methode van Hood. Een beschrijving van deze methode is te vinden in Hfdst.8.3.2(2) (‘Toonaudiometrie’) van dit leerboek.
5.4.1.4(2). Eisen te stellen aan audiometrische apparatuur en meetruimten
De eisen waaraan audiometers moeten voldoen zijn vastgelegd in de IEC 60645-1 (2001). Deze eisen worden omschreven voor vijf typen audiometers, variërend van een eenvoudige screeningsaudiometer tot een zeer uitgebreide klinische audiometer. Enkele van deze eisen worden nu besproken.
De richtlijnen geven aan welke frequenties beschikbaar dienen te zijn en hoeveel vervorming bij elk aanbiedingsniveau maximaal toegestaan is. Met de diagnostische audiometers dienen de frequenties 250, 500, 1000, 2000, 3000, 4000, 6000 en 8000 Hz aangeboden te kunnen worden, elk met een nauwkeurigheid van 3%. Screeningsaudiometers moeten de frequenties 500, 1000, 2000, 3000, 4000 en 6000 Hz kunnen leveren. De harmonische vervorming mag bij de verschillende aanbiedingsniveaus van de tonen niet meer dan 2% bedragen. De totale vervorming mag niet meer zijn dan 3%.
Een noodzakelijk gegeven voor de ijking van een audiometer is het ‘referentie geluidsdrukniveau’. Dit is de geluidsdruk die overeenkomt met de gemiddelde gehoordrempel, bij een bepaalde frequentie, van een groot aantal normaalhorende personen (zie Hfdst.2.2.1). Deze referentie komt overeen met 0 dB HL bij die frequentie. De referentie geluidsdrukniveaus voor een aantal hoofdtelefoons zijn vermeld in ISO 389-1 (1998). Bij gebruik van inserttelefoons is ISO 389-2 (1994) van toepassing. De referentie geluidsdrukniveaus voor de ijking van beengeleiders worden gegeven in ISO 389-3 (1994). De normen voor de ijking van de hoofdtelefoon bij gebruik van smalle band maskeerruis zijn geformuleerd in ISO 389-4 (1994).
Om voor elk type transducer het referentie geluidsdrukniveau in te stellen wordt gebruik gemaakt van een ‘kunstoor’. Voor de instelling van het referentie geluidsdrukniveau voor een transducer wordt gebruik gemaakt van een ‘kunstoor’. Dit is een nauwkeurig geijkt apparaat met bovenin een opening waarop de hoofdtelefoon wordt gelegd, daaronder een holte waarvan het volume overeenkomt met dat van de gehoorgang en op de bodem een microfoon. In de ISO 389-1 (1998) zijn voor een aantal combinaties van kunstoor en telefoon de referentie geluidsdrukniveaus vastgelegd. Die voor de veel gebruikte telefoon TDH 39-MX 41/AR zijn weergegeven in Tabel I.
125 | 250 | 500 | 1000 | 1500 | 2000 | 3000 | 4000 | 6000 | 8000 | Hz |
45 | 25.5 | 11.5 | 7 | 6.5 | 9 | 10 | 9.5 | 15.5 | 13 | dB SPL |
Tabel I. Referentie geluidsdrukniveaus voor een audiometer bij gebruik van een TDH 39-MX 41/AR telefoon.Alle vermelde geluidsniveaus komen per definitie overeen met 0 dB HL.
Het geluidsniveau dient voor elke frequentie ingesteld te kunnen worden in stappen van 5 dB. Van de zo in te stellen geluidsniveaus dient er één overeen te komen met het referentie geluidsdrukniveau (0 dB HL). Dit is de toondrempel voor een normaalhorende. Voor het geluidsniveau bij elke frequentie geldt een maximum. Dit maximum is bij de diagnostische audiometer voor 500 tot en met 4000 Hz tenminste 100 dB en bij de screeningsaudiometers voor alle frequenties 70 dB. De nauwkeurigheid van de ingestelde geluidsniveaus moet zodanig zijn, dat bij opeenvolgende aanbiedingsniveaus een verschil minder dan 1 dB afwijkt van het verschil tussen de opgegeven waarden. Voor twee willekeurige standen mag dit verschil niet meer dan 2 dB afwijken.
Een audiometer dient voorzien te zijn van een onderbreker, die een verzwakking geeft van tenminste 60 dB, of tot 20 dB onder het drempelniveau. Wat betreft de stijgtijd en afvaltijd van de toon zijn er eisen om te voorkomen dat er een klik gehoord wordt. Tenslotte moet de telefoon goed op het oor gedrukt worden, met een kracht van tenminste 4 N. De normen voor de uitvoering van toonaudiometrisch onderzoek staan vermeld in ISO 8253.
Toelaatbare geluidniveaus in ruimten voor audiometrisch onderzoek
In ruimten die gebruikt worden voor audiometrisch onderzoek mag de sterkte van het achtergrondgeluid bepaalde waarden niet overschrijden. In het geval van vrije veld metingen dienen er ook eisen gesteld te worden aan de lengte van de nagalm in de meetruimte.
De maximaal toelaatbare geluidsniveaus in ruimten die gebruikt worden voor meting van de gehoordrempel zijn te vinden in ISO 8253-1 (2010). Deze niveaus, per tertsband (1/3 octaaf) rond de audiometrische frequenties 125 tot 8000 Hz, zijn vermeld in Tabel II en grafisch weergegeven in Fig.3, respectievelijk voor de luchtgeleiding (telefoon TDH 39-MX 41/AR), de beengeleiding en drempelmetingen in het vrije veld.
ISO 8253-1 Lmax (dB SPL) |
ISO 8253-2 Lmax (dB SPL) |
||
Middenfrequentie tertsband (Hz) |
Meting drempel luchtgeleiding |
Meting drempel beengeleiding |
Meting drempel vrije veld |
125 | 28 | 20 | 17 |
250 | 19 | 13 | 10 |
500 | 18 | 8 | 5 |
1000 | 23 | 7 | 4 |
2000 | 30 | 8 | 5 |
4000 | 36 | 2 | -1 |
8000 | 33 | 15 | 12 |
Tabel II. Maximaal toelaatbare geluidsniveaus in ruimten die gebruikt worden voor een meting van de gehoordrempel volgens de normen ISO 8253-1 (2010) en ISO 8253-2 (2009).

Fig.3. Grafische weergave van de maximaal toelaatbare geluidsniveaus in ruimten die gebruikt worden voor een meting van de gehoordrempel volgens de normen ISO 8253-1(2010). De norm voor drempelbepalingen in het vrije veld is ontleend aan ISO 8253-2(2009) en ligt 3 dB onder die norm voor de meting van de beengeleidingsdrempel.
Hierbij is op te merken dat Lmax het maximaal toelaatbare niveau van achtergrondruis is onder normale bedrijfscondities. De getallen in de tabel zijn de waarden bij de octaaffrequenties. Voor alle tussenliggende 1/3 octaaffrequenties zijn de waarden te vinden in het normblad.
De waarden in de bovenstaande tabel en figuur zijn van toepassing op de meting van een gehoordrempel van 0 dB (HL) met een onzekerheid van +2 dB ten gevolge van achtergrondgeluid. Indien bijvoorbeeld ook een drempel van -10 dB moet kunnen worden gemeten, dienen de waarden in de tabel en figuur met 10 dB te worden verlaagd.
Bij de bepaling van het achtergrondniveau in een ruimte die gebruikt wordt voor audiometrie dienen zich geen personen in de kamer te bevinden. Verder dient de registratie zodanig lang te duren dat structureel geluid van buiten de kamer, zoals gepraat en sluiten van deuren, meegenomen wordt in de opname. Zie verder http://www.sonus.nl/dutch/vakgebieden/industrie/audiocabine.html.
Het valt op dat bij de meting van de beengeleidingsdrempel en die van de drempel in de vrije veldsituatie aan het omgevingsgeluid strengere eisen worden gesteld dan wanneer de hoofdtelefoon gebruikt wordt. Dit komt omdat in de eerste twee gevallen geen sprake is van afscherming van de oren. Het niveau van het achtergrondgeluid in de meetruimte dient dus lager te zijn. De verzwakking van de kap van de hoofdtelefoon is afhankelijk van de meetfrequentie. Voor een bepaling van de gehoordrempel in het vrije veld (zonder hoofdtelefoon) worden in de normbladen aan het niveau van het achtergrondgeluid nog 3 dB strengere eisen gesteld dan bij een meting van de beengeleidingsdrempel in het vrije veld. De reden is dat – bij een normaal gehoor – de gehoordrempel 3 dB lager ligt dan de drempel voor elk van de oren afzonderlijk. Deze 3 dB is voor alle audiometrische frequenties hetzelfde.
De geldende internationale normen zijn recent door de FENAC aangepast. Daarbij is onderscheid gemaakt tussen ruimten waarin drempelmetingen worden verricht met een hoofdtelefoon en/of beengeleider (klasse A) en ruimten waarin onderzoeken worden gedaan, b.v. observaties in het vrije veld, waarvan de uitkomsten minder beïnvloed worden door achtergrondgeluid (klasse B).
In het FENAC protocol wordt geadviseerd de strenge geluidseisen ten aanzien van een ruimte waarin de beengeleidingsdrempel wordt bepaald met 10 dB te versoepelen. De reden is dat het in de reguliere audiometrie niet zozeer gaat om een bepaling van de absolute gehoordrempel, maar om het vaststellen van een verlies van 10 dB of meer. Bij een verhoging van het niveau van het toegestane achtergrondgeluid met 10 dB is dit ook voor heel goed horenden nog mogelijk. Geleidingsverliezen groter dan 10 dB worden zeker correct gemeten in een dergelijke meetruimte.
In het FENAC protocol worden ook de normen voor het niveau van het achtergrondgeluid bij vrije veld audiometrie versoepeld. Omdat het bij vrije veld audiometrie en observatie audiometrie niet gaat om het bepalen van een absolute drempel, maar om vast te stellen of het gehoor voldoende is voor communicatie, wordt geadviseerd bij de norm 20 dB op te tellen. Het gevolg is wel dat in de desbetreffende ruimten geen gehoorverlies van minder dan 20 dB gemeten kan worden. De door de FENAC voorgestelde waarden voor metingen met de beengeleider en metingen in het vrije veld zijn weergegeven in Tabel III.
Lmax(dB SPL) – tertsbanden — FENAC | |||
Middenfrequentie tertsband (Hz) |
Meting drempel luchtgeleiding |
Meting drempel beengeleiding |
Meting drempel vrije veld |
125 | 39 | 30 | 45 |
250 | 19 | 23 | 30 |
500 | 18 | 18 | 25 |
1000 | 23 | 17 | 24 |
2000 | 30 | 18 | 25 |
4000 | 36 | 12 | 19 |
8000 | 33 | 25 | 32 |
Tabel III. Maximaal toelaatbare geluidsniveaus in ruimten die gebruikt worden voor een meting van de gehoordrempel zoals geadviseerd door de FENAC. Voor toelichting zie tekst.
Een meting van het gehoor in het vrije veld kan beïnvloed worden door de aanwezigheid van galm in die ruimte. Daarom worden ook eisen aan de nagalmtijd gesteld. De nagalmtijd T, gedefinieerd als de tijd, in seconden, die verstrijkt na het uitschakelen van een geluidsbron tot de geluidsterkte met 60 dB is afgenomen mag niet meer bedragen dan 0.5 (s).
Een andere eis is dat bij het meten van spraakverstaan het stoorlawaai ten minste 5 dB onder de sterkte van de aangeboden spraak moet liggen. Wordt de sterkte van normale conversatiespraak op 60 dB SPL gesteld, dan mag het omgevingsrumoer de 55 dB dus niet overschrijden.
Bij het meten van het spraakverstaan met zinnen in stoorlawaai kunnen zowel achtergrond lawaai als galm een ongunstige invloed hebben. De gezamenlijke invloed van deze twee factoren is vast te stellen door een STI-meting te verrichten. Voor de uitkomst geldt als eis dat STI > 0,7.
Samengevat zijn de normen – volgens de FENAC – als volgt:
Type test | Klasse | Norm (FENAC) | |
Toon/spraakaudiometrie | Luchtgeleiding Beengeleiding |
A | ISO 8253-1 (2010) ISO 8253-1 + 10 dB |
BOA, CORA, VRA (vrije veld audiometrie) |
B | ISO 8253-2 (2009) + 20dB | |
Nagalmtijd | 0,3 < T < 0.5 | ||
Hoortoestelcontrole (warbles/spraak) | SNR (op meetpositie) + 5 dB | ||
Spraak in ruistests (Plomp/VU) | STI > 0.7 |
Voor screening (luchtgeleidingsaudiometrie, OAE) kunnen soepeler eisen worden toegepast. Deze versoepeling wordt bepaald door de frequentierange die gemeten wordt en de isolerende werking van een kap of insert telefoontje.
Voor BERA en ECOG metingen kunnen de eisen worden aangepast aan het doel van de meting. In het algemeen is een ruimte die voldoet aan de eisen voor vrije veld audiometrie voldoende.
Voor de spreekkamers zijn de aanbevelingen:
Spreekkamer / adviesgesprek | Achtergrondniveau maximaal 35dB(A) |
STI > 0.7 | |
0.3 < T60 < 0.5 | |
SNR + 5 dB |
Bij voorkeur alle meetruimtes maar vooral die voor BERA en ECOG dienen voldoende te zijn afgeschermd voor elektromagnetische stoorsignalen.
In het voorgaande is besproken dat de FENAC adviseert de norm ISO 8253-1 voor metingen met open oren in het vrije veld met 20 dB te versoepelen, omdat het bij vrije veld audiometrie en observatie audiometrie niet gaat om het bepalen van een absolute drempel, maar om vast te stellen of het gehoor voldoende is voor communicatie. Nu is de norm ISO 8253-2 wel 3 dB strenger dan de norm voor audiometrie ruimten 8253-1 omdat met twee oren geluisterd kan worden. Dat betekent dat de FENAC norm voor vrije veldmetingen 17 dB strenger zijn dan die norm ISO-8253-1 voor de vertrekken voor (eenzijdig) audiometrisch onderzoek.
5.4.1.5(2). Eisen te stellen aan apparatuur voor revalidatie
Apparatuur voor revalidatie betreft klassenapparatuur, soloapparatuur en hoortoestellen. De hoortoestellen kan men onderverdelen in kasttoestellen, achter-het-oor toestellen, hoorbrillen en in-het- oor toestellen. Door de IEC zijn nieuwe of gewijzigde internationale normen gepubliceerd, betrekking hebbende op hoortoestellen. IEC Recommendation 118 van 1959 is vervangen door IEC Standard 60118-0 (Hearing Aids, Part 0 – ‘Measurement of Electro-acoustical Characteristics’). De IEC 118-0 beschrijft het meten van de elektro-akoestische eigenschappen in een vrij geluidsveld op een oor simulator.
In deze IEC 60118-0 is de OSPL90t, toegepast waarvan de definitie is: OSPL90 is de geluidsdruk, opgewekt door het hoortoestel in de oorsimulator bij een ingangsgeluidsdruk van 90 dB SPL, terwijl het hoortoestel is ingesteld op maximale uitgangsgeluidsdruk en maximale versterking.
In de IEC 60118-0 is ook aangegeven dat voor het meten van de normale frequentiekarakteristiek de versterking met behulp van de volumeregelaar zodanig wordt ingesteld, dat bij een ingangsgeluidsdruk van 60 dB SPL bij de referentiefrequentie (1600 Hz of 2500 Hz) in de oorsimulator een uitgangsgeluidsdruk wordt verkregen gelijk aan de OSPL90 bij de referentietestfrequentie, verminderd met 15 dB en gemeten bij dezelfde instellingen als voor de OSPL90 meting.
De IEC 60118-0 is bedoeld voor metingen waarbij aan de nauwkeurigheid hoge eisen worden gesteld en de meetresultaten kunnen worden gebruikt voor het uitwisselen van technische gegevens en het evalueren van de elektro-akoestische eigenschappen. Opgemerkt dient te worden, dat de aldus gemeten eigenschappen sterk kunnen afwijken van die bij praktisch gebruik.
Voor het controleren van de elektro-akoestische eigenschappen bij levering (ingangscontrole, kwaliteitscontrole) zijn normen vastgelegd in de IEC Standard 118-7 (Hearing Aids, Part 7 – ‘Measurement of performance characteristics of hearing aids for quality inspection for delivery purposes’). Gemeten wordt volgens de constante druk methode. Daardoor is het mogelijk geworden dit in betrekkelijk kleine meetboxen te doen. Dat is een prettige bijkomstigheid. De uitgangsgeluidsdruk wordt gemeten op een 2 cm3 IEC koppelstuk volgens IEC 126. Dat is een eenvoudig en betrouwbaar toestel voor routine metingen.
Bij het voorselecteren en aanpassen van hoortoestellen is het van belang rekening te houden met de akoestische invloed van de drager op de akoestische eigenschappen van het hoortoestel. Het IEC Report 118-8 (Hearing Aids, Part 8 – ‘Methods of measurement of performance characteristics of hearing aids under simulated in situ working conditions’) geeft aanbevelingen voor het meten van deze invloeden. Daarbij wordt gebruik gemaakt van een kunsthoofd met romp voor het nabootsen van de draagomstandigheden. De uitgangsgeluidsdruk wordt gemeten op een oorsimulator volgens IEC 711 (1981). De aldus verkregen informatie is op een aantal punten relevanter voor het aanpassen van hoortoestellen dan die uitgaande van IEC 118-0 of IEC 118-7.
5.4.1.6(2). Links
Het is mogelijk dat van een standaardvoorschrift een bijgestelde nieuwere versie beschikbaar is gekomen. Daarom enkele aanbevelingen:
- De website http://www.isa-audiology.org/standards.asp geeft een overzicht van de ISO en IEC standaarden die relevant zijn voor de audiologie. Ook is het aan te raden om op www.iso.org even na te gaan wat de meest recente versie is. Zo is er van ISO 389-7 in 2006 nog een revisie verschenen, die niet in de ISA lijst staat. Van welke ISO en IEC standaarden ook NEN versies beschikbaar zijn, is na te gaan door op www.nen.nl te zoeken op de ISO of IEC standaarden.
- De standaarden in de audiologie betreffende audiometrische apparatuur, kalibraties en meetmethoden, alsook die voor het doormeten van hoortoestellenen en lawaaibeschermende apparatuur zijn door de Zweedse audioloog Arlinger samengevat in een lijst die te vinden is op de website http://www.isa-audiology.org/standards.asp.
- Kopieën van standaarden voor metingen op het gebied van het gehoor en definities van termen zijn ook verkrijgbaar (tegen betaling) bij de ‘Acoustical Society of America’ https://asastandards.org/catalog/ Regelmatig worden nieuwe standaarden ontwikkeld en worden bestaande standaarden geüpdatet.
Auteur
Kapteyn
Revisie
januari 2010