7.5.2.1(2). Inleiding
In Hfdst.7.5.1(2) is een omschrijving gegeven van de begrippen van het nieuwe classificatiesysteem van het menselijk functioneren, de ‘International Classification of Functioning, Disability and Health’ (ICF). Dit classificatiesysteem is een vervolg op de door de ‘World Health Organisation’ (WHO) ontwikkelde ICIDH (‘International Classification of Impairments’, Disabilities and Handicaps’). De toepassing van het nieuwe raamwerk van de ICF heeft ook consequenties voor de audiologie. Zowel onderzoekers als clinici zullen zich moeten instellen op de vernieuwde terminologie en de daarbij behorende gewijzigde definities. In dit hoofdstuk bespreken we op welke wijze de nieuwe begrippen op de audiologie toegepast kunnen worden. Tevens bespreken we de wijze waarop de verschillende aspecten van de gezondheidstoestand gemeten kunnen worden.
Achtereenvolgens komen aan de orde:
- Functies en structuur (voorheen ‘impairment’ en ‘stoornis’)
- Activiteiten (voorheen ‘beperkingen’)
- Participatie in de samenleving (voorheen ‘handicap’)
- Omgevings- en persoonlijke factoren
7.5.2.2(2). Functies en structuur van het gehoororgaan en de mogelijkheden deze te meten
Functies en structuur – overzicht
‘Functies’ zijn in Hfdst.7.5.1(2) gedefinieerd als fysiologische of mentale eigenschappen van (onderdelen) van het menselijk organisme. Deze functies zijn gekoppeld aan ‘structuren’ die – in brede zin – de anatomische eigenschappen van deze onderdelen van het menselijk organisme weerspiegelen. Men kan hier denken aan positie, aanwezigheid, vorm en continuïteit.
De anatomische eenheden die in de ICF genoemd worden bestrijken het traject dat loopt vanaf de oorschelp tot aan de auditieve cortex. Binnen elk van deze elementen kan zich een afwijking voordoen. Voor wat betreft het gehoor worden de volgende anatomische eenheden onderscheiden:
- Het uitwendig oor
- De buis van Eustachius
- Het trommelvlies
- De gehoorbeentjes
- Andere, al dan niet gespecificeerde delen van het middenoor
- De cochlea
- De centrale delen van het benig labyrint
- De halfcirkelvormige kanalen
- De inwendige gehoorgang
- Andere (niet) gespecificeerde delen van het binnenoor.
De afwijkingen in functies zijn fysiologische of mentaal van aard. In de ICF valt het gehoor onder de rubriek ‘sensorische functies’ (zie Hfdst.7.5.1(2), Par.3). De functies die betrekking hebben op het gehoor worden daar samengenomen met de vestibulaire functies. In de rubrieken b230 en b240 van de ICF worden de volgende functies onderscheiden:
- Sensorische functies die zijn gerelateerd aan de wijze waarop met het gehoor bepaald wordt of een geluid aanwezig is; hier wordt ook onder gerekend de bepaling van de aanwezigheid van geluid met een verminderd gehoor, hetzij veroorzaakt door een conductief gehoorverlies, hetzij door een perceptief gehoorverlies (of beide)
- Sensorische functies die zijn gerelateerd aan het waarnemen van de aanwezigheid van geluiden, waarbij de differentiatie ten opzichte van het achtergrondlawaai, binaurale synthese, separatie en vermenging een rol spelen
- Sensorische functies die zijn gerelateerd aan het lokaliseren van geluiden (het bepalen van de plaats van de geluidsbron)
- Sensorische functies die zijn gerelateerd aan lateralisatie van geluid (het bepalen of een geluid rechts of links klinkt)
- Sensorische functies die, wanneer verschillende geluiden worden aangeboden, gerelateerd zijn aan het kunnen bepalen, wanneer er sprake is van gesproken taal (onderscheid tussen spraak- en niet-spraakgeluiden)
- Oorsuizen of tinnitus (gewaarwording van een laagklinkend, ruisend, sissend of suizend geluid in het oor)
- Oorirritatie (jeuk of andere vergelijkbare gewaarwordingen in het oor)
- Druk op het oor (gevoel van druk op het oor)
- Andere gespecificeerde en niet-gespecificeerde functies van het gehoororgaan
Het vaststellen, diagnosticeren en kwantificeren van een afwijking in structuur en/of functie van het gehoororgaan valt onder het specialisme van de KNO-arts. De benodigde gegevens worden veelal verkregen uit audiologisch onderzoek. Zo kan bijvoorbeeld met behulp van toonaudiometrie bepaald worden of de aard van het gehoorverlies conductief of perceptief is. Voor elk van de bovengenoemde structuren en functies zal beoordeeld moeten worden of er sprake is van een aangetaste structuur en/of verminderd functioneren.
Om de ernst van die afwijkingen of problemen op elk deelgebied in kaart te brengen, wordt, zoals reeds in Hfdst.7.5.1(2). beschreven, een algemene schaal gehanteerd. Die is als volgt:
0 | Geen probleem | (geen, niet aanwezig, verwaarloosbaar …) | 0 – 4% | |
1 | Licht probleem | (weinig, laag, gering …) | 5 – 24% | |
2 | Matig probleem | (middelmatig, behoorlijk …) | 25 – 49% | |
3 | Ernstig probleem | (hoog, extreem …) | 50 – 95% | |
4 | Volledig probleem | (totaal …) | 96 – 100% | |
8 | Niet gespecificeerd | |||
9 | Niet van toepassing |
Audiologische onderzoeksmethoden worden gebruikt om de afwijking in structuur en/of functie te meten. Al eerder is het toonaudiogram als voorbeeld genoemd. Toch zijn niet alle tests in staat om op een eenduidige manier elk van de bovengenoemde functies van het gehoororgaan afzonderlijk te meten. Er worden daarom meerdere tests gebruikt. Hieronder volgt een overzicht.
Functies en/of structuur – meetmogelijkheden
Een stoornis van een functie kan operationeel gedefinieerd worden als een afwijking die gemeten kan worden m.b.v. fysiologische en/of psychofysische technieken. Daarbij moet onderkend worden dat de wijze waarop en de context waarin de test wordt uitgevoerd van invloed kan zijn op de uitkomsten.
Voorafgaand aan het karakteriseren van het gehoor van een persoon is een otoscopische inspectie aan te bevelen. Deze inspectie sluit uit dat cerumen de gehoorgang blokkeert en geeft aan of het middenoor luchthoudend is en of er zich in het trommelvlies een perforatie bevindt. Voor het karakteriseren van het gehoor worden audiometrische tests gebruikt. Elk van deze tests is in Rubriek 8 van dit leerboek in een afzonderlijk hoofdstuk beschreven. Om de gewenste informatie op efficiënte wijze te verkrijgen wordt een serie tests in een gepaste volgorde toegepast in een zogenaamde testbatterij.
Er zijn audiometrische tests die informatie geven over structuur en functie van het gehoororgaan. Hierbij valt te denken aan de objectieve tests die gebruikt worden voor gehooronderzoek bij jonge kinderen namelijk:
- Tympanometrie om de beweeglijkheid van het trommelvlies te beoordelen (geleidingsverlies)
- Meting van de stapediusreflex en van het reflexverval
- Meting van oto-akoestische emissies om een substantieel gehoorverlies op te sporen
- BERA onderzoek en EcoG onderzoek.
Daarnaast zijn er niet-objectieve tests waarmee informatie verkregen kan worden, zowel over functies als structuur:
- De stemvorkproeven
- Het toonaudiogram als test op gevoeligheid voor geluid
- Het bepalen van het niveau van onaangename luidheid – ‘loudness scaling’
- Test op minimaal toonhoogte onderscheid
- De toonverval test
- De toetsing van geluidsrubricering (als spraakgeluid of niet-spraakgeluid)
- Suisanalyse of tinnitusanalyse (het ‘gelijkstellen van een aangeboden geluid met het ‘interne’ geluid – ‘matching’)
De laatste onderscheiden functiestoornis (tinnitus) is slechts tot op zekere hoogte op basis van meetresultaten te beschrijven.
Naast de zojuist genoemde tests bestaan er niet-klinische ‘psychofysische tests’. Daarmee is het mogelijk allerlei specifieke aspecten van het horen te onderzoeken. De medewerking van de patiënt/cliënt is hierbij noodzakelijk. De uitkomsten daarvan geven echter vooral informatie over hooractiviteiten. Deze worden in de volgende paragraaf besproken.
Functie-indeling – tot slot
Opmerkelijk is dat enkele aspecten van het horen, die ook een rol spelen in audiologische tests, zijn opgenomen in de rubrieken b160 en b175 onder (specifieke) mentale functies. De omschrijving is nu echter iets uitgebreider dan zo-even:
- Het herkennen van geluiden, klanken, tonen en andere akoestische stimuli
- Het decoderen van gesproken taal, geschreven taal, gebarentaal of andere taalvormen, om de betekenis van de boodschappen te achterhalen
Dit betekent dat het spraakverstaan, zoals dat wordt gemeten m.b.v. tests als spraakaudiometrie, verstaan van zinnen in stilte en verstaan van zinnen in ruis, niet valt onder de ‘sensorische functies’ (hoorfuncties), maar onder de ‘mentale functies’. Alleen het identificeren van een geluid als een spraakgeluid is een sensorische (hoor) functie. Deze opmerkelijke indeling is nuttig om ons te laten realiseren dat in de audiologie al heel snel een beroep gedaan wordt op hogere auditieve functies en dat enige voorzichtigheid met betrekking tot testuitkomsten op het functioneren van het (perifere) gehoor nuttig kan zijn.
7.5.2.3(2). De hooractiviteiten en de mogelijkheden deze te meten
Hooractiviteiten – overzicht
Zoals in Hfdst.7.5.1(2) is aangegeven, beslaat de sectie ‘activiteiten’ van de ICF maar liefst acht hoofdstukken. Het hoofdstuk ‘communicatie activiteiten’ is het meest relevant voor de audiologie. Daarin onderscheidt het ICF, naast het kunnen produceren (spreken) van boodschappen, ‘activiteiten in het kader van begrijpen van boodschappen’. We noemen de volgende:
- Het begrijpen van gesproken boodschappen (a 210)
- Het begrijpen van boodschappen door middel van gebarentaal (a 215)
- Het begrijpen van non-verbale boodschappen (a 220)
- Het begrijpen van geschreven boodschappen (a 225)
- Het kunnen voeren van gesprekken (a 250)
Het horen van een geluid, zonder dat daarbij sprake is van aanbieding van spraak, kan al een belangrijke hooractiviteit zijn in het dagelijkse leven. Meerdere andere aspecten van horen spelen zo een essentiële rol in het auditief functioneren. Wanneer de internationale literatuur op het gebied van de audiologie wordt nageslagen is evident dat er veel meer hooractiviteiten bestaan. Door critici is, in hun commentaar op het ICIDH-2 model , is de onvolledigheid van de zojuist gegeven lijst ook naar voren gebracht. Zij bepleiten een toevoeging van een aparte sectie ‘Hooractiviteiten’. Daarin zullen dan de volgende hooractiviteiten expliciet onderscheiden moeten worden:
- Horen van omgevingsgeluiden (omgevingsbewustzijn)
- Detectie van auditieve signalen in stilte en in rumoer (telefoon, deurbel, alarm geluid)
- Herkennen, onderscheiden en identificeren van geluiden
- Lokaliseren van geluiden, inclusief bepalen van afstand van een geluid
- Begrijpen van non-verbale boodschappen
- Verstaan en begrijpen van gesproken boodschappen in stilte
- Verstaan en begrijpen van gesproken boodschappen in rumoer
- Verdragen van harde geluiden
Wanneer een individu moeilijkheden heeft met het uitvoeren van een hooractiviteit wordt er gesproken van een beperking van die activiteit. Het uitvoeren van die activiteit veroorzaakt dan pijn of vermoeidheid, kost extra veel tijd, of wordt minder goed uitgevoerd.
Hooractiviteiten – meetmogelijkheden
Het meten van een beperking in activiteiten van het horen kan op twee manieren plaatsvinden:
- Door middel van objectieve methoden; met tests wordt bepaald in welke mate de hooractiviteit minder goed wordt uitgevoerd, vergeleken met een normaal horend persoon
- Door middel van subjectieve methoden; de te onderzoeken persoon wordt gevraagd zelf te beoordelen welke activiteiten van horen beperkt zijn en in welke mate. Veelal gebeurt dit door het invullen van een vragenlijst, maar er kan ook gebruik gemaakt worden van een interview of een vraaggesprek.
De objectieve methode lijkt in eerste instantie betrouwbaarder, maar de vraag is of de toegepaste test wel precies díe hooractiviteit meet, die het beoogt te meten. De subjectieve methode heeft het nadeel dat de invuller bij het beantwoorden van de vragen de mogelijk heeft niet eerlijk te zijn en de werkelijkheid te verdraaien. De uitkomst zal dan niet overeenkomen met wat een buitenstaander observeert of wat uit testuitslagen naar voren komt. Het is belangrijk dat beide methoden toegepast kunnen worden. De eerste voorwaarde is dat de meetinstrumenten, zowel de tests als de vragenlijsten, gevalideerd zijn en dat er normgegevens bekend zijn. Dan kan, na toepassing van het instrument, bepaald worden in hoeverre de uitkomst afwijkend is van die van een normaalhorende leeftijdsgenoot.
Tests waarmee die hooractiviteiten objectief gemeten kunnen worden zijn bijvoorbeeld:
- Toonaudiometrie
- De bepaling van het onaangename luidheidsniveau
- Spraakaudiometrie
- Zinsverstaan in stilte
- Zinsverstaan in stationaire ruis
- Zinsverstaan in fluctuerende ruis
- Test op het richtinghoren,
Aan het begin van deze paragraaf merkten we op dat de in de ICF vermelde reeks activiteiten onvolledig is. Daarnaast dient aan elke test voor het meten van een activiteit de eis gesteld te worden – ook dit vermeldden we eerder – dat deze inderdaad meet wat het belooft te meten. In de derde plaats is het van belang, teneinde een goed overzicht van de hooractiviteiten te bereiken, de relatie te kennen tussen de subjectieve en objectieve methoden van onderzoek.
Het opsporen van relevante activiteiten en de relatie tussen objectieve en subjectieve methoden van onderzoek zijn onderwerpen waaraan in de internationale literatuur veel aandacht wordt besteed. Dergelijk onderzoek werd in Nederland gestart door Kramer e.a. in 1995 . Dit onderzoek bestaat uit twee delen. Eerst werd in 1995 door Kramer e.a., in het kader van de subjectieve benadering, de ‘Amsterdamse vragenlijst voor auditieve beperkingen en handicap’ ontwikkeld en gevalideerd. Bij toepassing in een populatie van 274 slechthorenden bleek dat met zes factoren bijna 70% van de subjectieve gehoorklachten te vatten zijn. Deze ‘hoorfactoren’, te beschouwen als ‘activiteiten’, zijn:
- Het niet kunnen horen van (zachte) geluiden
- Het niet goed kunnen onderscheiden van geluiden
- Het niet verstaan in stilte
- Het niet verstaan in lawaai
- Het niet kunnen lokaliseren van een geluidsbron
- Het hinder ondervinden van harde geluiden
Het moge duidelijk zijn dat deze hoorfactoren een heel goede onderbouwing geven van wat de critici van het ICF model als amendering hebben aangevoerd.
In het tweede deel van het onderzoek is gezocht naar de relatie tussen subjectieve hoorfactoren en objectieve tests. Voor de bepaling van de subjectieve aspecten werd weer gebruik gemaakt van de Amsterdamse Vragenlijst voor Auditieve Beperkingen en Handicap en voor de objectieve bepalingen van audiometrische en psychofysische tests. In het eerste geval gaat het dus om een subjectieve bepaling van de activiteiten en in het tweede geval om een objectieve bepaling. De analyse leverde de volgende samenhang:
Subjectief | Objectief |
Niet goed horen | Toonaudiometrie en spraakverstaan in stilte |
Niet goed kunnen onderscheiden van geluiden | Spraakverstaan in stilte en richtinghoren |
Niet goed kunnen verstaan in stilte | Zinsverstaan in stilte en in stationaire ruis |
Niet goed kunnen verstaan in lawaai | Zinsverstaan in fluctuerende ruis |
Niet goed kunnen lokaliseren | Toonaudiometrie en test op richtinghoren |
Hinder van harde geluiden | Klein dynamisch bereik in toon- en spraakaudiogram |
De gevonden relaties zijn niet zodanig specifiek dat met behulp van deze reeks objectieve tests, volgens de regels van het ICF model, de mate van afwijking in activiteiten gescoord kan worden. De overeenkomst tussen de subjectieve hoorfactoren in het Amsterdamse onderzoek en de hooractiviteiten in de ICF is echter evident.
Vragenlijsten in het algemeen
Er zijn ook andere studies verricht waarin is nagegaan in welke mate met vragenlijsten subjectieve hoorklachten (beperking in activiteiten) gescoord kunnen worden. Een voorbeeld is de ‘Groninger vragenlijst voor de hoorrevalidatie’, ook wel de ‘Hearing Handicap and Disability Interview’ (HHDI) genoemd, ontwikkeld door van den Brink in 1995. Ook zijn er Nederlandse vertalingen van gevalideerde en betrouwbare Engelse vragenlijsten in gebruik. Voorbeelden daarvan zijn de ‘Abbreviated Profile of Hearing Aid Benefit’ (APHAB), ontwikkeld door Cox and Alexander in 1995 en de ‘Client Oriented Scale of Improvement’ (COSI), ontwikkeld door Dillon e.a. in 1999 . Voor de precieze referenties wordt verwezen naar de literatuur.
Recent (2001) is, specifiek voor het nut van tweezijdige hoortoestelaanpassing, de ‘Amsterdamse Vragenlijst voor Eenzijdige of Tweezijdige aanpassing’ (AVETA) ontwikkeld door Kramer en Goverts. In het recente (2000) Pact Rapport (Dreschler e.a., editors) is aangegeven welke ‘laboratorium’ tests dagelijkse hooractiviteiten zoals ruimtelijk spraakverstaan en richtinghoren het beste kunnen meten.
Een overzicht van ontwikkelde vragenlijsten op het gebied van beperking (activiteiten) is door Noble (1998) in zijn boek gepubliceerd en beschreven in een artikel van Bentler en Kramer (2000).
7.5.2.4(2). Participatie in de samenleving in relatie tot het gehoor en de mogelijkheden deze te meten
Gebieden van participatie
Participatie heeft betrekking op de deelname van een individu aan het maatschappelijk leven, als lid van de samenleving. Participatie kan worden omschreven als een gecompliceerde relatie tussen iemands gezondheidstoestand en persoonlijke factoren enerzijds en de omgevingsfactoren (dat zijn de omstandigheden) anderzijds. Participatie bevat dus veel meer aspecten van functioneren dan het begrip ‘activiteiten’. In Hfdst.7.5.1(2) wordt een overzicht gegeven van de gebieden waarop een individuen in de samenleving kan participeren. Op elk van deze gebieden kan het gehoor een rol spelen. Het zijn de volgende:
- Eigen verzorging,
- Mobiliteit,
- Uitwisseling van informatie,
- Sociale relaties,
- Huiselijk leven en hulp aan anderen,
- Onderwijs,
- Werk en beroep,
- Economisch leven,
- Maatschappelijk, sociaal en dagelijks leven.
Meetmethoden
Er bestaan diverse studies over de relatie tussen slechthorendheid en participatie op de verschillende sociale terreinen, zoals werk, vrije tijd, gezinsleven. Voor een overzicht kan het beste het reeds eerder genoemde artikel van Stephens en Kerr (2000) en dat van Kramer e.a. (2002) geraadpleegd worden. Een methodiek om de specifieke invloed van het gehoor op elk van de bovengenoemde terreinen te bepalen is echter nog niet uitgekristalliseerd. De invloed van enerzijds stoornissen in structuren en functies van het gehoororgaan en anderzijds beperkingen in hooractiviteiten op de participatie binnen elk van de bovengenoemde terreinen is daarvoor nog te weinig onderzocht. Ook is nog te weinig onderzocht welke omstandigheden (omgevingsfactoren) een bevredigende participatie verhinderen. Dit aspect krijgt in de benadering van de ICF minstens zo veel aandacht als het aangeven van de beperking ten gevolge van de structuur- en functieonvolkomenheden.
De meeste gebruikte methode om aspecten van participatie in het maatschappelijk gebeuren te evalueren is de vragenlijst. In Nederland zijn er drie voorhanden. Een onderdeel van de ‘Amsterdamse Vragenlijst voor Auditieve Beperkingen en Handicap’ meet de hinder die slechthorenden hebben van beperkingen in horen in alledaagse luistersituaties. De ‘Amsterdamse Vragenlijst voor Gehoor en Beroep’, is gericht op problemen van slechthorenden in de werksituatie. Deze is nog in ontwikkeling. De ‘Groninger Vragenlijst voor de hoorrevalidatie’ heeft schalen waarmee vermijdingsgedrag gemeten kan worden. Daarnaast zijn verschillende Engelstalige vragenlijsten vertaald in het Nederlands.
Recent is door Cox et al. (2000) een korte vragenlijst ontwikkeld met als titel ‘International Outcome Inventory for Hearing Aids’ (IOI). Deze is in meer dan 20 talen vertaald is. Inmiddels is deze vragenlijst ook in het Nederlands vertaald en vervolgens gevalideerd in een onderzoek dat wordt beschreven in Kramer et al. (2002). Een overzicht van alle bekende internationale vragenlijsten die ‘handicap’ (participatie restrictie) meten is opgenomen in een overzichtsartikel van Bentler en Kramer (2000) en in het boek van Noble (1998).
7.5.2.5(2). Invloed van omgevings- en persoonlijke factoren op functies, activiteiten en participatie
Contextuele factoren (omgevings- en persoonlijke factoren)- Overzicht
Functies, activiteiten en participatie in het maatschappelijke leven kunnen beïnvloed worden door allerlei contextuele factoren, zowel buiten het individu alsook binnen het individu. Bij het bepalen van de gezondheidstoestand van een persoon dient dan ook rekening gehouden te worden met de invloed van deze contextuele factoren. Deze zijn:
- Omgevingsfactoren
- Persoonlijke factoren
De contextuele factoren kunnen obstakels vormen maar ook een ondersteunende werking hebben.
Omgevingsfactoren
Omgevingsfactoren betreffen de fysieke en de sociale omstandigheden die de omgeving vormen waarin mensen leven en functioneren. Hieronder volgt een lijst van omgevingsfactoren:
- Technische apparatuur, waaronder:
- Hoortoestellen
- Solo apparatuur
- Ringleiding
- Versterkers (deurbel, telefoon)
- Lichtflitsalarmsystemen
- Trilwekkers
- De (natuurlijke) omgeving en de aangebrachte veranderingen daarin (bijvoorbeeld de akoestiek van een ruimte)
- Ondersteuning en relaties ( bijvoorbeeld familie, vrienden, collega’s, ‘significant others’)
- Standpunten, waarden en opvattingen (bijvoorbeeld omgangsvormen en mensbeschouwing)
- Voorzieningen (bijvoorbeeld telefoon, e-mail, teletekst, tolkendienst)
- Stelsels en beleid (bijvoorbeeld regelgeving voor werkaanpassingen, vergoeding hulpmiddelen)
De werking van de omgevingsfactoren wordt getypeerd in 5 categorieën, hetzij wat betreft
de negatieve werking: | 0 = geen, | 1 = licht, | 2 = matig, | 3 = ernstig, | 4 = volledig obstakel |
de positieve werking: | 0 = geen, | 1 = licht, | 2 = matig, | 3 = sterk, | 4 = volledig ondersteunend |
De scoringen zijn respectievelijk:
0-4% | 5-24% | 25-49% | 50-95% | 96-100% |
Meetmogelijkheden in relatie tot de omgevingsfactoren
Het effect van hoortoestellen en eventueel andere hulpmiddelen op de hooractiviteiten kan het beste gemeten worden in een ‘vrije veld’ testopstelling. De hooractiviteiten kunnen dan mét en zonder apparaten gemeten worden bijvoorbeeld door het meten van verstaan van zinnen mét en zónder achtergrondruis. Ook zijn er tal van vragenlijsten die het effect van een hoortoestel evalueren. Een voorbeeld is de reeds eerder vermelde, door Cox et al. (2000) ontwikkelde ‘International Outcome Inventory for Hearing Aids’ (IOI).
Bij het meten van de akoestiek spelen twee variabelen een belangrijke rol: de nagalmtijd in de ruimte en het omgevingslawaai. Deze twee grootheden zijn verwerkt in de ‘Speech Transmission Index’ (STI), een maat voor de akoestiek. De STI wordt besproken in Hfdst.7.4.3(2).
Als het gaat om ondersteuning en relaties is het gebruik van een vragenlijst de meest geschikte methode. De ‘Groninger Vragenlijst voor de hoorrevalidatie’ heeft aparte schalen waarmee de omgang met anderen in verschillende rubrieken geëvalueerd kan worden.
Persoonlijke factoren
In de ICF worden naast de demografische kenmerken (leeftijd, geslacht, sociale klasse) geen expliciete persoonlijke factoren genoemd. In de audiologie is er wel degelijk een aantal te onderscheiden:
- Psychologische factoren (persoonlijkheid, assertiviteit, karakter, intelligentie)
- Cognitieve factoren (intelligentie, vermogen om nieuwe vaardigheden aan te leren)
- Gedragsfactoren (hoorstrategieën, spraakafzien)
- Emoties (oververmoeidheid, stress, depressie, burn-out)
- Algemene coping vaardigheden
Meetmogelijkheden in relatie tot de persoonlijke factoren
Voor het meten van de werking van de persoonlijke factoren en het effect van een eventuele interventie zijn twee methoden bekend:
- Vragenlijsten
- Pupillometer
In het algemeen is de vragenlijst de meest toepasbare methode van inventariseren. Op de onderscheiden deelgebieden zijn soms wel genormeerde Nederlandse testinstrumenten beschikbaar, met name binnen de psychologie en de sociologie. De toepassing op personen met een auditieve functiestoornis is niet breed verbreid. Meer algemeen toegepast worden de al eerder genoemde Amsterdamse en Groningse vragenlijsten. Recent wordt gewerkt aan het toepassen van de meting van de pupildiameter als maat voor de inspanning die iemand zich moet getroosten tijdens het afnemen van de test op het zinsverstaan. De test kan onder verschillende omstandigheden worden afgenomen en de vereiste relatieve inspanning voor het volbrengen van een taak wordt objectief vastgelegd. Het resultaat van de pupilmeting blijkt goed overeen te komen met de subjectieve inspanning zoals naar voren komt in de ingevulde vragenlijst.
7.5.2.6(2). Samenvatting
In dit hoofdstuk is uitgebreid de toepassing van het classificatiesysteen van de ICF op de audiologie beschreven. Hoewel de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) het eerste classificatiesysteem reeds in 1980 introduceerde, is de toepassing op de audiologie nieuw. Lange tijd is de impact van gehoorproblemen in belangrijke mate teruggevoerd op de reductie van de gevoeligheid van het gehoor. In de loop van de tijd is echter de impact van slechthorendheid op het functioneren van de betrokkenen in tal van situaties meer en meer duidelijk geworden. De inhoud van dit hoofdstuk laat zien dat het mogelijk is die impact een structuur te geven en te kwantificeren. Het grote aantal aspecten wat daarbij een rol speelt maakt het niet gemakkelijk voldoende overzicht te houden. Het feit dat in veel gevallen adequate meetmogelijkheden ontbreken of nog in ontwikkeling zijn heeft tot gevolg dat het classificatiesysteem zich vooralsnog ‘aan de rand’ van de traditionele audiologie bevindt. Het gebied is echter volop in ontwikkeling. De ontwikkelingen zullen uiteindelijk leiden tot een betere meer kwantitatieve beschrijving van slechthorendheid en de gevolgen daarvan dan tot nu toe het geval is geweest.
Literatuur
Algemeen – ICF
- Stephens SDG, Kerr P. Auditory Disablements: an update. Audiology 2000;39:322-332.
- Dillon H(arvey) (2012). Hearing aids. Boomerang Press, Sydney, Australia.
Hooractiviteiten
- Kramer SE, Kapteyn TS, Festen JM, Tobi H. Factors in subjective hearing disability. Audiology 1995;34:311-320. Dit artikel bevat ook de ‘Amsterdamse vragenlijst voor auditieve beperkingen en handicap’.
- Lutman ME, Brown JE, Coles RRA. Self-reported disability and handicap in the population in relation to pure-tone threshold, age, sex and type of hearing loss. Br J Audiol 1987;21:45-58.
- Noble WG. The hearing measurement scale as a paper-pencil form: preliminary results. J Am Aud Soc 1979;5:95-106.
- Stephens SDG. Evaluating the problems of the hearing impaired. Audiology 1980;19:205-220.
- Cox RM, Alexander GC. The abbreviated profile of hearing aid benefit. Ear & Hearing 1995;16,176-183.
Tests op ‘activiteiten’
- Dreschler WA, Boymans M, Rozenboom A, Goverts ST, Festen JM, Kramer SE, Leeuw AR. De meerwaarde van een tweezijdige aanpassing met hoortoestellen. Pact Rapport deel I, 2001,99-04.
- Festen JM, Plomp R. Effects of fluctuating noise and interfering speech on the Speech-Reception-Threshold for impaired and normal hearing. J Acoust Soc Am 1990;88:1725-36.
- Kramer SE, Kapteyn TS, Festen JM, Tobi H. The relationships between self-reported hearing disability and measures of auditory disability. Audiology 1996;35:277-287.
- Kramer SE. Assessment of hearing disability and handicap: a multidimensional approach. Proefschrift, VU Amsterdam, 1998, ISBN:90-90-11532-3.
- Kramer SE, Goverts ST. Samenstelling van de vragenlijst: een subjectieve evaluatie. In: Dreschler et al. (eds.) Pact Rapport deel I, 2001, 43-46 (zie boven).
- Plomp R, Mimpen AM. Improving the reliability of testing the Speech-Reception-Threshold for sentences. Audiology 1979;18:43-52.
- Smoorenburg, G.F. en Geurtsen, F.W.M. (1992). De invloed van het dragen van gehoor-beschermers en van gehoorverliezen ten gevolge van lawaai op het richtinghoren, Den Haag: Arbeidsinspectie, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, ISSN 0921-9218; S-57-9, ISBN 90-5307-271-3.
Participatie
- Cox R, Hyde M, Gatehous S, Noble W, Dillon H, Bentler R, Stephens D, Arlinger S, Beck L, Wilkerson D,
- Kramer S, Kricos P, Gagné JP, Bess F, Hallberg L. Optimal outcome measures, research priorities and international cooperation. Ear Hear 2000;21:106S-115S.
- Kramer SE, Kapteyn TS, Festen JM, Kuik DJ. Assessing aspects of hearing handicap by means of pupil dilatation. Audiology 1997;36:155-164.
- Kramer SE, Kapteyn TS, Festen JM. The self-reported handicapping effect of hearing disabilities. Audiology 1998;37:302-312.
- Kramer SE, Goverts ST, Dreschler WA, Boymans M, Festen JM (2002). International Outcome Inventory for Hearing Aids (IOI-HA). Int J of Audiol 2001;41:36-41.
Vragenlijsten – algemeen
- Bentler R, Kramer SE. Guidelines for choosing a self-report outcome measure. Ear and Hearing 2000;21:37S-49S.
- Van den Brink RHS. Attitude and illness behaviour in hearing impaired elderly. Proefschrift, Universiteit Groningen, 1995.
- Cox RM, Alexander GC. The abbreviated profile of hearing aid benefit. Ear & Hearing 1995;16, 176-183.
- Cox R, Hyde M, Gatehous S, Noble W, Dillon H, Bentler R, Stephens D, Arlinger S, Beck L, Wilkerson D,
- Kramer SE, Kapteyn TS, Festen JM, Tobi H. Factors in subjective hearing disability. Audiology 1995;34:311-320. Dit artikel bevat ook de ‘Amsterdamse vragenlijst voor auditieve beperkingen en handicap’.
- Dillon H, Birtles G, Lovegrove R (1999) Measuring the outcomes of a national rehabilitation program: normative data for the client oriented scale of improvement (COSI) and the Hearing Aid User’s Questionnaire (HAUQ). Journal of the American Academy of Audiology, 10, 67-79.
- Kramer S, Kricos P, Gagné JP, Bess F, Hallberg L. Optimal outcome measures, research priorities and international cooperation. Ear Hear 2000;21:106S-115S.
- Kramer SE, Goverts ST. Samenstelling van de vragenlijst: een subjectieve evaluatie. In: Dreschler et al. (eds.) Pact Rapport deel I, 2001, 43-46 (zie boven).
- Kramer SE, Kapteyn TS, Houtgast T. Belasting en belastbaarheid bij de geluidscommunicatie op de werkplek. Rapport VUMC/LISV, 2002. Dit rapport bevat ook de ‘Amsterdamse Vragenlijst voor Gehoor en Beroep’.
- Noble WG. Self-assessment of hearing and related functions: London: Whurr Publishers LTD,1998.
Auteur
Kramer, Kapteyn, Lamoré
Revisie
2007