8.3.4.1(2). Inleiding
Elk zintuigsysteem heeft het vermogen zich aan te passen aan de sterkte van een aangeboden stimulus. Men noemt dit ‘adaptatie’ of ‘gewenning’. Een voorbeeld is luidheidsadaptatie. Wanneer men het oor een continue toon aanbiedt, is de luidheid direct na het inschakelen van de toon het grootst en neemt deze gedurende 10 à 20 s geleidelijk af tot een constante waarde. Bij een normaal gehoor maakt het dan verder niet uit hoe lang men de toon aanhoudt. De toon blijft hoorbaar en de luidheid blijft gelijk. In het normale geval komt de grootte van de adaptatie (verandering van luidheid) overeen met de afname in luidheid van een toon wanneer men deze 10 à 15 dB zwakker maakt. Het onderwerp ‘adaptatie’ wordt uitvoeriger besproken in Hfdst.2.3.
Bij sommige pathologieën blijft deze toon echter niet hoorbaar. De luidheid blijft afnemen tot de toon onhoorbaar wordt. Men spreekt hier van ‘pathologische adaptatie’. Deze abnormale adaptatie kan heel groot zijn, soms wel overeenkomend met de afname van de sterkte van een toon met 30 tot 60 dB gedurende 30 s. Men vindt abnormale adaptatie bijvoorbeeld bij patiënten met een brughoektumor, of na een hersenvliesontsteking, waarbij de zenuw ingeklemd raakt door verlittekening van het hersenvlies op de plaats waar de gehoorzenuw erdoor gaat. Ook patiënten met Multiple Sclerose andere ‘witte stof’-ziekten (Friedreich’s Ataxia, etc.). kunnen een abnormaal sterke afname van de luidheid vertonen. De klacht van de patiënten met een abnormaal sterke adaptatie is slecht spraakverstaan, zeker in lawaai, maar vaak ook al in stilte. Sommigen melden dat ze met het oor aan de aangedane zijde wel kunnen horen dat iemand spreekt, maar geheel niets verstaan van wat er gezegd wordt.
De ’toonvervaltest’ of ’toondecaytest’ heeft als doel het aantonen en vaststellen dat een oor een abnormale adaptatie vertoont.
8.3.4.2(2). Uitvoering van de toonvervaltest
Van het te onderzoeken oor wordt de hoordrempel voor de test toon bepaald. Vervolgens wordt de testtoon gedurende 1 minuut op het niveau van 5 dB boven de bepaalde drempel aangeboden. Per definitie van hoordrempel is de toon bij aanvang van de test dan duidelijk hoorbaar. De onderzoeksvraag is of de toon gedurende de volle minuut hoorbaar blijft. De patiënt wordt gevraagd aan te geven, bijvoorbeeld door de vinger op te steken, dat de toon (nog) wordt gehoord. Als de vinger daalt en de toon dus niet meer wordt gehoord verhoogt de onderzoeker de intensiteit van de toon met 5 dB. Deze procedure wordt herhaald gedurende de volle minuut, of totdat het niveau meer dan 60 dB boven de drempel voor die frequentie uit komt. Het onderzoeksresultaat is hoeveel keer de toon sterker gemaakt werd is. Essentieel in de testprocedure is dat de toon niet onderbroken mag worden tijdens de testduur en dus ook niet bij het verhogen van de intensiteit.
Als normaal geldt dat de toon 0 tot 1 maal 5 dB versterkt moet worden. Bij 2 tot 3 maal is er sprake van een gering toonverval. Wanneer meer versterkingen nodig zijn is er een sterk toonverval dat indicatief is voor retrocochleaire pathologie. Anders gezegd, uitgedrukt in de sterkte van de stimulus: een toonverval van 20 of 25 dB is dubieus. Een toonverval van 30 dB of meer is abnormaal.
Een meer tijd vragende variant van de test is dat bij elke verhoging van de intensiteit opnieuw een tijdmeting gestart wordt en dat bepaald wordt bij welke intensiteit de toon een volle minuut lang waarneembaar blijft.
8.3.4.3(2). Indicaties, contra-indicaties en complicaties
- De test wordt gedaan bij verdenking van een retrocochleaire component in het gehoorverlies.
- Oncontroleerbare subjectieve reacties
- Verandering van het tonale karakter van het signaal naar ruisachtig
- Afhankelijkheid van de testuitslag van de frequentie van de testtoon
- Klachten over oorsuizen
- Klein dynamisch bereik (kleine oorspan)
- Tinnitus klachten na te sterke stimulus
Literatuur
- Rodenburg M, Hanssens K. Audiometrie, methoden en klinische toepassingen. 4e druk. Coutinho, Muiderberg, 1998. ISBN: 90 6283 115 X.
Auteur
van Zanten
Revisie
2012