9.8.1.1(2). Inleiding
In Hfdst.9.7.1 is een aantal technische hulpmiddelen besproken om de geluidscommunicatie voor slechthorenden te verbeteren. Niet in alle situaties wordt daarmee een perfect resultaat bereikt. Vaak kan, door het goed kiezen van de akoestische omstandigheden en door het toepassen van luisterstrategieën, de communicatie met minder inspanning beter verlopen. In dit hoofdstuk wordt een aantal methoden besproken die toegepast kunnen worden, naast het gebruik van technische hulpmiddelen.
9.8.1.2(2). Het gunstiger maken van de akoestische luisteromstandigheden
De geluidsomstandigheden tijdens een gesprek worden goeddeels bepaald door de akoestiek van de ruimte en door het omgevingslawaai. Een gesprek met één persoon in een rustige kamer is de ideale communicatiesituatie voor een slechthorende. In veel gevallen worden echter gesprekken gevoerd in een omgeving waar anderen praten en lawaai maken. Het is dan nuttig te proberen een zo rustig mogelijke situatie te creëren. Als er een radio of TV aanstaat kan gevraagd worden of die uit mag. Hetzelfde geldt voor geluidmakende apparaten of toestellen, wanneer het functioneren daarvan niet echt noodzakelijk is. Aan anderen vragen om zachter te praten is wel wat erg vrijmoedig, al kan het in sommige situaties best gedaan worden.
De akoestiek van een gespreksruimte is niet zo maar even aan te passen. Maar het is goed te weten dat de akoestiek van een ruimte soms verbazingwekkend veel kan verbeteren wanneer er absorberend materiaal wordt aangebracht.
Het geluid blijft dan niet ‘hangen’ maar wordt geabsorbeerd zodat er geen hinderlijke galm is. In feite is galm het meest hinderlijke achtergrondlawaai omdat het directe geluid en het weerkaatste geluid hetzelfde frequentiespectrum en dezelfde temporele structuur hebben. Het gaat immers om dezelfde stem. Dit geldt niet voor ander storend geluid. Daardoor kan in dat geval ons gehoor het gewenste signaal beter van dat storende geluid onderscheiden. Galm kan gereduceerd worden door een dik kleed op de vloer, dikke gordijnen of absorberende tegels aan een deel van de wand of het plafond. Het verstaan verbetert dan vaak en het luisteren wordt minder inspannend.
Wanneer de luistersituatie niet gunstig is ligt het voor de hand een gunstiger ruimte te zoeken. De gesprekspartner kan gevraagd worden even mee te lopen naar een rustiger deel van de ruimte, naar een andere – rustige – kamer, of naar buiten.
Als ondersteuning voor het verstaan van iemand is het gunstig om de gezichtsuitdrukking te zien en gebruik te maken van het mondbeeld. Dit wordt als spraakafzien of liplezen aangeduid. Ook goedhorenden maken daar gebruik van, al zijn zij zich daarvan meestal niet bewust. Om het lipbeeld goed te benutten is een goede verlichting nodig. Omdat het oog niet scherp kan onderscheiden als tegen het licht gekeken wordt is het zaak met het licht mee te kijken. De slechthorende dient dus aan de raamzijde of aan de kant van de lichtbron te staan of te zitten zodat het gezicht van de gesprekspartner goed verlicht is en de eigen ogen niet verblind worden door sterk licht op de achtergrond.
Naast deze drie basisomstandigheden, weinig achtergrondlawaai, weinig nagalm en goede moge1ijkheden voor het spraakafzien, zijn er nog tal van handigheden en foefjes waardoor de slechthorende het volgen van een gesprek gemakkelijker kan maken. Dit wordt wel hoortactiek genoemd.
9.8.1.3(2). Hoortactiek
Het volgen van een gesprek wordt veel gemakkelijker als men weet waar het over gaat. Daarom is het zaak zo snel mogelijk het gespreksonderwerp te ontdekken. Afhankelijk van de situatie kan wellicht direct naar het onderwerp gevraagd worden, al of niet met de toelichting dat men slechthorend is. Tijdens het gesprek is het nuttig dat de slechthorende van tijd tot tijd controleert of de lijn van het gesprek nog goed gevolgd wordt. Dit kan bijvoorbeeld door kort samen te vatten wat net gezegd is: ‘Als ik het goed begrijp zeg, je dus’ of: ‘Dus je bedoelt eigenlijk te zeggen…’. Als een goede bekende van de slechthorende aan het gesprek deelneemt zou ook hij of zij die ondersteunende activiteit kunnen verrichten. Daarmee kan vermeden worden dat de slechthorende een opmerking maakt die totaal niet in het gesprek past. Dat kan dodelijk zijn voor de communicatie. De slechthorende moet trachten te voorkomen dat hem dit overkomt. Daarbij dient hij echter wel twee kwalijke methoden te vermijden die eigenlijk twee uitersten zijn:
- Niets zeggen tijdens het gesprek
- Zelf voortdurend het woord voeren
Tijdens een gesprek is het belangrijk dat de slechthorende tijdig laat weten dat het verstaan van wat gezegd wordt extra inspanning kost en soms niet goed kan gaan. Behalve dat de gesprekspartners er dan met het praten rekening mee kunnen houden geeft het ook een verklaring voor een onverwachte of niet passende opmerking of reactie tijdens het gesprek. Als iets dergelijks onvoorbereid gebeurt en dus niet begrepen kan worden dat dit een gevolg is van het niet goed gehoord hebben zal, door de gesprekspartner mogelijk aan andere oorzaken gedacht worden. Zo kunnen gedachten opkomen als:
- Is hij/zij eigenlijk wel geïnteresseerd in het gesprek?
- Steekt hij/zij de draak met wat ik net gezegd heb is?
- Is hij/zij niet helemaal aanspreekbaar?
- Is hij/zij mogelijk wat in de war of onnozel?
In al deze gevallen stoort dat de communicatie en de goede verstandhouding.
Wanneer iemand niet voor zijn of haar slechthorendheid uitkomt betekent dat een ontbreken van de basisvoorwaarde voor een goed gesprek. Slechthorendheid is een onzichtbare handicap, maar dat houdt niet in dat het onopgemerkt blijft voor een gesprekspartner, zeker niet als de slechthorende anders reageert dan wordt verwacht.
Het tijdig kenbaar maken dat men slechthorend is kan van invloed zijn op het gedrag van de gesprekspartner. Deze kan wat overvallen worden, afhoudend reageren en het contact beëindigen. In de meeste gevallen echter zal de mededeling juist uitnodigen tot een aangepaste benadering. Dit houdt in dat er wat langzaam en duidelijk gepraat wordt en in de gaten wordt gehouden of wat gezegd is ook verstaan werd. Veelal zal deze wijze van praten van de normaalhorende bij de slechthorende gesprekspartner wat ongewoon overkomen. Vaak echter valt de normaalhorende na korte tijd terug op de manier van praten zoals hij/zij gewoon is te doen. De slechthorende kan dan voorzichtig herinneren aan de extra moeite die het kost om het gesprek te volgen. Dat kan met kleine hints, bijvoorbeeld door de hand even achter het oor te houden of kort te vragen of het voorgaande goed begrepen is. Het is belangrijk begrip te hebben voor de wat ongewone situatie van communiceren waarin de goedhorende gesprekspartner gebracht is en waarin deze zich wellicht wat ongemakkelijk voelt. Het zou best kunnen zijn dat deze het gevoel heeft een beetje een acteur te zijn die duidelijk, hard en langzaam moet praten. Een dergelijk wat ongemakkelijke gevoel moet worden doorbroken en dat vraagt een voorzichtig reageren op elkaar. Meestal zal de slechthorende het gemakkelijkst de situatie ontspannen door zelf ontspannen te zijn.
Er zijn vrij veel personen die een klein gehoorverlies hebben, maar zich zelf niet slechthorend vinden omdat allerlei geluiden nog goed gehoord worden. Van hen is vaak te horen dat de mensen tegenwoordig zo onduidelijk praten. Vaak is dit het eerste teken dat het waarnemen van hoge tonen wat afgenomen is. In dit frequentie gebied is het oor het meest kwetsbaar en daar treedt het eerst een verminderde gevoeligheid op. Doordat in de meeste geluiden de lage frequenties het sterkst vertegenwoordigd zijn worden dié geluiden wél gehoord. De verschillen tussen op elkaar lijkende (spraak)geluiden liggen echter in het gebied van de hoge frequenties, waar het desbetreffende gehoor dus niet optimaal functioneert. Een kleine ongevoeligheid in dat frequentiegebied kan leiden tot een wél horen maar niét goed verstaan. Het is dan verleidelijk de fout bij onduidelijk praten van de ander te zoeken.
Nu praten veel mensen ook niet heel erg duidelijk. Dat is voor goedhorenden in een gunstige luistersituatie ook niet zo nodig omdat een goed verstaander maar een half woord nodig heeft. In geval van slechthorendheid ligt dat anders. Aangepast spreken, het kiezen van goede luisteromstandigheden, toepassen van hoortactieken, gebruik van spraakafzien en hulpmiddelen kunnen de communicatie vergemakkelijken. Tenslotte is er ook een vorm van training die behulpzaam kan zijn.
9.8.1.4(2) Hoortraining en communicatietraining
Het onderscheiden van verschillende geluiden en het toekennen van een betekenis aan klanken moeten geleerd worden. Bij baby’s begint dit proces al als ze enkele maanden oud zijn. In de geluiden die zij maken door met hun stemmetje te spelen zijn klankverschillen te ontdekken. Na verloop van tijd gaan die klankpatronen op woorden lijken van de taal die de omgeving spreekt. Vervolgens worden bepaalde klankpatronen aan bepaalde personen of situaties gekoppeld. Dan is duidelijk de spraak- en taalontwikkeling op gang gekomen. De start begint al op een leeftijd van enkele maanden. Als deze ontwikkeling niet tijdig start of niet goed verloopt, omdat de baby niet goed hoort, zal dit leerproces op jonge leeftijd niet ‘van zelf’ doorlopen worden. Dan is het aan te bevelen stimulerende actie te ondernemen. Hoortraining is erop gericht kinderen te leren verschillen in geluiden te ontdekken en er betekenis aan toe te kennen. Op een leeftijd van een jaar moet de spraak- en taalontwikkeling wel opgang gekomen zijn, anders dreigt een blijvende achterstand. Op latere leeftijd verloopt het ontwikkelen van de basisvaardigheid namelijk moeizamer en kan er een blijvende achterstand optreden.
Als voorbereiding op het leren onderscheiden van klankpatronen wordt vaak gewerkt met voorwerpen die verschillen in vorm en kleur, waartussen de verschillen moeten worden opgemerkt. Geleidelijk aan worden die verschillen kleiner gemaakt zodat de voorwerpen minder opvallend van elkaar verschillen. In dit proces wordt bij het laten zien van elk voorwerp een geluidje aangeboden dat gekoppeld is aan dat voorwerp. Deze geluiden zijn in eerste instantie ook vrij sterk verschillend, maar de verschillen worden weer d.m.v. een geschikte keuze van de voorwerpen, steeds kleiner gemaakt. Het kind leert zo te luisteren en klanken te onderscheiden.
Uiteraard vereist het leren opmerken van verschillen in de (spraak)klanken een goede ontvankelijkheid. Bij meervoudig gehandicapte kinderen ligt hier vaak een heel groot probleem. De wat oudere ernstig slechthorende kinderen zullen wel klanken als woorden uiten, maar de klankvorming of articulatie laat dan veelal te wensen over. Met de hoortraining wordt een verbetering van de stembeheersing en de klankproductie beoogd.
De hoortraining wordt meestal bij heel jonge kinderen al begonnen door medewerkers van Audiologische Centra (AC’s). De scholen voor slechthorende en dove kinderen besteden aandacht aan de hoortraining tijdens hun lesprogramma en in het kader van de logopedische behandeling.
Er wordt ook wel van hoortraining gesproken bij volwassenen die ernstig slechthorend zijn geworden en een hoortoestel gaan gebruiken of bij volwassenen die een toestel al wel langer gebruiken maar steeds slechter gaan horen. In dat kader wordt aandacht besteed aan het omgaan met slechthorendheid en het optimaal benutten van de mogelijkheden van het toestel in verschillende luistersituaties. Ook wordt aandacht besteed aan het toepassen van ‘hoortactieken’, het oefenen van spraakafzien en het opmerken van kleine klankverschillen, bijvoorbeeld het aantal lettergrepen in een woord, de plaats van de klemtoon en de lengte van de klinker in het woord. Dit is een onderdeel van hoorrevalidatie waar vaak onvoldoende aandacht aan wordt besteed. Het doel hier is te bevorderen dat de sociale contacten optimaal blijven functioneren door verstandig om te gaan met de beperkingen ten gevolge van de slechthorendheid. Deze hoorrevalidatie in de vorm van cursussen of lessen wordt meestal gegeven in groepsverband, ook al om de sociale vaardigheden met elkaar te kunnen trainen. Deze vorm van training kan in feite beter aangeduid worden met ‘communicatietraining’.
In deze vorm van training voor ouderen kan ingespeeld worden op reeds ontwikkelde spraak- en taalvaardigheden in de tijd dat het gehoor nog goed of in ieder geval beter was. In feite is dit een ander proces dan het leren dat geluiden met kleine onderlinge verschillen elk een heel andere concrete betekenis kunnen hebben (b.v. BAK – DAK en TAAL – KAAL), wat kleine ernstig slechthorende kinderen moeten leren. Mensen die slechthorend of doof geworden zijn kennen deze verschillen en de informatie inhoud daarvan. Dat die verschillen nu niet meer goed waarneembaar zijn betekent niet dat de kennis daarvan verdwenen is. Het is zaak het verminderde onderscheidingsvermogen op te scherpen of door technische hulpmiddelen of aanvullende informatiebronnen te ondersteunen. Er zijn dus verschillende vormen van hoortraining.
9.8.1.5(2) Spraakafzien
In het voorgaande is al enkele keren het spraakafzien genoemd als belangrijke ondersteuning van het (wellicht niet geheel goed) gehoorde bij het volgen van een gesprek. Veel mensen menen dat zij helemaal niet kunnen liplezen of spraakafzien. De irritatie die ontstaat, wanneer men bij het kijken naar een nagesynchroniseerde film of reclame op de TV constateert dat geluid en gezichtsbeeld (spraakbeeld) niet met elkaar corresponderen, geeft aan dat men wel gebruik maakt van het lipbeeld. Dat het spraakafzien echter geen wondermiddel is kan iedereen direct vaststellen als men naar de nieuwslezer op de televisie kijkt en het geluid weg draait. De bewegingen van de mond en van het gezicht die samengaan met het spreken geven dan wel aanwijzingen over wat gezegd wordt maar zelfs als men weet waar het over gaat is het lastig te volgen wat gezegd wordt.
Er zijn mensen die van een spreker alleen het gezicht behoeven te zien om te kunnen verstaan wat hij zegt – dus zonder iets te horen. Dit zijn echter uitzonderingen en betreft mensen met een natuurlijke begaafdheid voor spraakafzien. Immers, niet alle spraakklanken zijn afleesbaar. Uit onderzoeken blijkt dat dit zelfs maar het geval is bij ongeveer 25% van de klanken, omdat bij diverse spraakklanken de mondstanden niet van die van andere klanken verschillen. Sommige klanken worden vóór in de mond en andere achter in de mond gevormd. Het aflezen van spraakklanken blijft voor een groot deel raden. Het is gemakkelijker naarmate de loop van het gesprek beter gevolgd kan worden. Uit het verband is dan al vaak op te maken welk woord gezegd zal gaan worden. Het spraakafzien wordt verder vergemakkelijkt door de expressie van de sprekers door middel van mimiek of gebaren. Deze expressie geeft immers informatie over het gesprokene en de gemoedsgesteldheid van de spreker. Helaas is de Nederlander op dit punt weinig expressief.
Er wordt wel gedacht dat iemand die slechter gaat horen vanzelf op het mondbeeld gaat letten en op deze wijze het spraakafzien zal gaan toepassen. In deze opvatting is spraakafzien een soort natuurlijke begaafdheid om zich aan te passen. Tot op zekere hoogte is dit juist. Maar bij communicatietraining verdient het spraakafzien nadrukkelijk aandacht, want het is van wezenlijk belang om bewust te leren waarop gelet moet worden. Door doelgerichte lessen kan het zelfvertrouwen van de slechthorende vergroot worden en durft hij/zij beter deel te nemen aan de spraakcommunicatie.
Lessen in spraakafzien worden gegeven door een logopedist, hetzij individueel hetzij in groepsverband. Het voordeel van de laatste vorm is dat de auditief gehandicapten niet alleen van de geschoolde logopedist maar ook van elkaar het mondbeeld af moeten lezen. Uiteraard worden dan als vanzelf ervaringen uitgewisseld. In Audiologische Centra wordt vrijwel alleen in kleine groepen communicatietraining gegeven. Het gaat dan om spraakafzien, gekoppeld aan training in sociale vaardigheden. Bij individuele lessen is er wel meer persoonlijke aandacht, maar de sociale vaardigheden worden in mindere mate en op minder natuurlijke manier getraind.
9.8.1.6(2) Systemen van communicatie door gebaren
Omdat het spraakverstaan door alleen spraakafzien of liplezen maar zeer ten dele lukt zijn er aanvullende en vervangende methoden ontwikkeld waarbij gebruik gemaakt wordt van gebaren. Er zijn verschillende systemen. Deze worden, in de volgorde van eenvoudig tot meer uitgebreid, hieronder besproken.
- Het mond-handsysteem (MHS)
Personen die op latere leeftijd plotseling beiderzijds doof worden hebben in de periode voordat zij auditief gehandicapt werden taal en spraak normaal geleerd. Dit onderscheidt hen van de doof geborenen. In de hulpverlening kan vruchtbaar gebruikgemaakt worden van die kennis van taal en spraak. Het spraakafzien alleen zal niet voldoende zijn om een gesprek te kunnen volgen. Er is aanvulling noodzakelijk. Deze kan gevonden worden in gebarensystemen, b.v. in het zogenaamde ‘mond-handsysteem’ (MHS). Dit fonetische systeem is in het begin van de twintigste eeuw in Denemarken ontwikkeld door Georg Forchhammer, een arts wiens vrouw doof werd. Zijn doel was om het spraakafzien voor doven en slechthorenden te vergemakkelijken. Daartoe ging hij de gesproken taal met kleine hand- en vingerbewegingen begeleiden om zo de klanken die hetzelfde mondbeeld hebben, zoals (p, b en m) en (t, d en n) en de klanken die niet afleesbaar zijn, zoals (h, g en k) van elkaar te laten verschillen. De klinkers daarentegen worden niet met de hand aangegeven, omdat die wél een min of meer duidelijk verschillend mondbeeld hebben. Aangezien het steeds gaat om een combinatie van mond- en handbewegingen kunnen voor sommige medeklinkers die een verschillend mondbeeld hebben, zoals (p, h en f), dezelfde handbewegingen gebruikt worden. Op deze wijze wordt het systeem zo beperkt en eenvoudig mogelijk gehouden. Er behoeven slechts twaalf verschillende handbewegingen aangeleerd te worden om alle Nederlandse spraakklanken te kunnen onderscheiden. Het systeem is in Nederland omstreeks 1970 wel geïntroduceerd, maar weinig toegepast. - Cued speech
Het systeem van ‘cued speech’ is sterk verwant aan het mond-handsysteem. De gebaren zijn gevarieerder wat betreft de plaats waar ze worden gemaakt. In dit systeem worden álle klanken die uitgesproken worden, verduidelijkt met een gebaar. Het systeem bestaat uit acht handvormen waarmee onderscheid gemaakt wordt tussen de medeklinkers. De plaats van de hand op of om het gezicht geeft informatie over de klinker die wordt gesproken. Met een handvorm op een bepaalde plaats worden een medeklinker en de daaropvolgende klinker aangegeven. Informatie van de hand alleen is niet voldoende, slechts de combinatie van mondbeeld en handinformatie geeft ondubbelzinnig aan om welke klank het gaat. Het zijn de klankvormen van de gesproken woorden die worden uitgebeeld, niet de schrijfwijze. Van ‘bed’ wordt de laatste letter dus als ‘t’ aangegeven. De wijze waarop de gebaren gemaakt worden, geeft informatie omtrent spreektempo, zinsmelodie en klemtoon. Wanneer men met dit systeem ervaring heeft, kan een rustig spreektempo bijgehouden worden. - Vingerspellen
Bij vingerspellen worden de letters van de woorden met de vingers uitgebeeld. Er wordt gebruik gemaakt van het ‘hand- of vingeralfabet’ (Fig.1). Het vingerspellen kan vergeleken worden met schrijven in de lucht. Het leren vingerspellen is niet moeilijk. Het vraagt wel enige souplesse van de vingers. Veel moeilijker is het aflezen van de gespelde woorden. Vingerspellen is wel als zelfstandig systeem ontwikkeld maar het wordt in de praktijk als onderdeel van gebarentaal gebruikt voor het spellen van eigennamen en woorden uit een vreemde taal. Ook in de hierna te bespreken ‘Total Communication (TC) wordt het benut. Bovendien kan het vingerspellen als ondersteuning dienst doen in het geval men een gebaar is vergeten of nog niet kent.Naast het hiervoor besproken vingerspellen (-in-de-lucht) is er voor doofblinden die niet voldoende kunnen zien het ‘vingerspellen-in-de-hand’ systeem ontwikkeld (Fig.2). Deze vorm van vingerspellen is direct afgeleid van het gewone handalfabet voor doven. Iemand die het Nederlands handalfabet kent, kan dus ook vingerspellen-in-de-hand. Daarom wordt dit alfabet vooral gebruikt door mensen die doof geboren zijn en later slechtziend/blind zijn geworden. Bij het vingerspellen-in-de-hand drukt de ‘spreker’ de letter in de handpalm van de doofblinde. De regel is dat men met rechts spelt in de rechterhand van de doofblinde. In het begin gaat het spellen erg langzaam, maar een geoefend iemand kan de letters sneller voelen dan het oog kan volgen.
Doofblinden die blind geboren en later slechthorend of doof geworden zijn maken vaak gebruik van het ‘Lorm-alfabet’. Dit lijkt een beetje op braille. Deze mensen hebben geen ervaring met gebaren en vingerspellen, maar juist wel veel ervaring met Nederlands en braille.Zie voor verder informatie over het ‘vingerspellen-in-de-hand’ en het Lorm-alfabet de website http://www.helenkeller.nl/.
Tenslotte is er, voor de communicatie met doofblinden, het ‘blokletters-in-de-hand’ systeem. Hierbij worden blokletters, direct afgeleid van de gewone schrijf-blokletters, in de handpalm van de doofblinde getekend. Het voordeel van dit systeem is dat het door iedereen gebruikt kan worden, omdat het geen speciale kennis vereist. Een tweede voordeel is dat (bijna) alle doofblinden dit systeem kennen, waardoor het breed te gebruiken is. Ten derde is het – net als het Lorm-alfabet – internationaal toepasbaar, in tegenstelling tot het vingerspellen-in-de-hand. - Klankgebaren
Een klankgebaar is een gebaar dat een bepaalde medeklinker aanduidt en tegelijkertijd verwijst naar de manier waarop deze klank wordt gevormd. De handstand of de handbeweging is een steun bij het liplezen, maar wordt vooral gebruikt om dove kinderen te leren spreken en articuleren. Een klankgebaar is verbonden aan een spraakklank en niet aan een woord als geheel. Het klankgebaar is met name te gebruiken om onderscheid te maken tussen woorden die veel op elkaar lijken en waarvan de verschillende medeklinkers met hetzelfde mondbeeld worden geproduceerd. De gebaren zijn zowel wat betreft de plaats rond de mond waar ze worden aangegeven als wat betreft de mate van beweging gevarieerder dan die van het mond-handsysteem. - Gebarentaal
De tot nu toe besproken systemen van gebaren zijn te beschouwen als ondersteuning van de gesproken taal en sluiten dus ook aan bij de regels van die taal. In geval van een gebarentaal is de situatie fundamenteel anders. Een ‘gebarentaal’ is, zoals het woord aangeeft, een compleet systeem van gebaren dat als zelfstandige taal functioneert. Het heeft een eigen zinsstructuur en eigen grammatica. Het is dus geen ondersteuning van de gesproken taal en loopt daarmee ook niet synchroon. In feite zijn er verschillende gebarentalen – in Nederland ‘Nederlandse Gebarentaal’ (NGT)zoals er ook vele gesproken talen zijn. Dat betekent dat niet alle gebruikers van gebarentalen direct met elkaar kunnen communiceren. Er kunnen zelfs binnen een kleine gemeenschap als de Nederlandse verschillende gebarentalen bestaan, die op zijn gunstigst als onderlinge dialecten kunnen worden aangemerkt.
Een gesproken taal kent elementen als fonemen, woorden, zinsconstructies met grammaticale regels en spellingsvoorschriften. Net zo heeft een gebarentaal basiselementen als de plaats waar het gebaar gemaakt wordt, de toegepaste handvorm, de richting waarin de hand bewogen wordt en de wijze waarop de handstand veranderd wordt. Deze elementen kunnen gecombineerd en dus tegelijkertijd worden toegepast. Bijvoorbeeld de vorm van de hand, de beweging, de hoogte voor het lichaam waar dat gedaan wordt en de verandering van de vorm kunnen in kort bestek een heel stuk informatie overdragen. Bij de informatieoverdracht wordt met name de ruimte vóór het lichaam benut. De plaats waar een gebaar gemaakt wordt heeft betekenis. Zo kan een gebaar voor ‘geven’ door de plaats en richting waarop het gemaakt wordt aangeven of het gaat om ‘ik geef jou’ of ‘jij geeft mij’. In combinatie met de gezichtsuitdrukking wordt duidelijk gemaakt of het een vraag is of een mededeling of een opdracht. Ook schouderbewegingen kunnen onderdeel zijn van de informatieoverdracht.
Bij de vierhandengebarentaal wordt gebruik gemaakt van dezelfde gebaren als bij de Nederlandse Gebarentaal (NGT). Het verschil is dat de doofblinde tijdens het gebaren losjes de handen van de gesprekspartner vasthoudt. Zo kan hij/zij voelen wat de ander gebaart. De meeste gebaren zijn op deze manier even duidelijk te voelen als ze door een goedziende kunnen worden gezien. Alleen voor gebaren waarbij het mondbeeld (orale of gesproken component) erg belangrijk is, wordt een aangepast gebaar gebruikt. Net als bij doven zijn er ook onder doofblinden mensen die geen NGT beheersen, maar die wel gebruik willen maken van gebaren. Deze laatste groep doofblinden maakt gebruik van een vierhandenversie van het Nederlands met Gebaren (NmG – zie hierna).
Het leren van een gebarentaal is geen eenvoudige zaak. Als in gezinnen wordt besloten om voor een doof kind de gebarentaal te gaan gebruiken zal na verloop van tijd het dove kind de taal waarschijnlijk beter beheersen dan de ouders. - Totale Communicatie (TC)
Het belangrijkste doel van het ‘Totale Communicatie’ (TC) systeem is de communicatieve vaardigheden en daarmee de taal van het dove jonge kind zo vroeg mogelijk tot ontplooiing te brengen. Daartoe worden alle beschikbare middelen gebruikt, zoals geluid, gebaren, mimiek, vingerspelling, spraakafzien, schrijven en lezen. Communiceren met TC impliceert dat men de gesproken taal vergezeld laat gaan van gebaren en mimiek. Waar nodig zal ook vingerspellen gebruikt worden. De gebaren die worden gebruikt, stammen voor het grootste deel uit de gebarentaal. De structuur en de grammatica regels van TC stammen uit de gesproken taal. De gebarentaal en de gesproken taal raken hier aan elkaar. In de praktijk spreekt men ook van ‘Nederlands met Gebaren’ (NmG).
Een beperking voor het toepassen van dit systeem is dat de gebarentaal, waarvan gedeeltelijk gebruik gemaakt wordt, voor horenden een moeilijke taal is. Als men het op latere leeftijd leert, gaat men het niet volledig goed beheersen, zoals dat ook voor de meeste gebruikers van een op latere leeftijd geleerde ‘vreemde’ gesproken taal geldt. Omdat uit onderzoek gebleken is dat baby’s zelfs vóór hun zesde levensmaand al een begin van geluidscommunicatie gaan ontwikkelen wordt steeds sterker de nadruk gelegd op een vroegtijdig opsporen van een auditieve beperking. In het geval van een ernstige auditieve beperking is het zaak onverwijld methoden te gaan toepassen om de communicatie op gang te brengen. Het ligt dan voor de hand dat dan naast het stimuleren van het gaan praten ook ondersteunende methoden worden toegepast zoals het benutten van gebaren. Op die manier wordt beoogd zowel de relatie tussen de ouder(s) en het kind als de (gesproken) taal optimaal tot ontwikkeling te brengen.
Zoals eerder aangegeven is TC een combinatie van de gesproken taal met ondersteunende methoden zoals het toepassen van gebaren. Hierbij worden dus de grammaticale regels en woordvolgorde van gesproken taal aangehouden. Bij gebarentaal gelden totaal andere regels en verloopt de informatie overdracht ook in temporeel opzicht in een andere volgorde. Er is een tijdlang een discussie gevoerd of bij dove baby’s NGT zo niet als ‘moedertaal’ dan toch tenminste vanaf het prille begin als éérste taal gebruikt zou moeten worden. Een keuze voor NGT heeft voor het gezin waarin de dove baby opgroeit ingrijpende gevolgen, want de gezinsleden moeten zich die taal eigen maken en dat is geen kleinigheid, zoals in het voorgaande al werd aangegeven. Het met volle inzet kiezen voor deze stap vereist wel het ervan overtuigd zijn dat de baby doof is en dat communicatie door middel van gebaren mogelijkheden biedt. Dit proces van besluitvorming zal tijd, goede medische diagnostiek en begeleiding vragen.
9.8.1.7(2) Waarnemen van geluid via andere zintuigen dan het gehoor.
Spraakafzien en het gebruik van gebaren zijn methoden waarmee auditief gehandicapten aanvullende informatie krijgen over wat iemand zegt. Het kan echter voorkomen dat het gehoor helemaal niet meer in staat is geluiden waar te nemen of te onderscheiden, zelfs niet wanneer die in hoge mate versterkt worden. In dat geval zal de volledig dove geheel op spraakafzien en het gebaren aangewezen zijn. Geluid speelt dan geen rol meer in de communicatie.
Er zijn apparaten ontwikkeld om bepaalde aspecten van het geluid of de spraak zichtbaar te maken. In een systeem met een serie naast of boven elkaar geplaatste lampjes wordt de energieverdeling van het geluidssignaal over de verschillende frequentiegebieden zichtbaar te maken. Naarmate een bepaalde frequentie sterker aanwezig is in het geluid gaat het lampje van het corresponderende frequentiegebied sterker oplichten. Deze apparaten hebben voor de verbetering van de articulatie van doven hun nut, maar buiten het spraakonderwijs aan dove kinderen hebben ze weinig toepassing gevonden.
Zonder een onderscheid naar frequentie aan te geven, kan wel door middel van een lampje informatie gegeven worden over de sterktewisselingen van spraak en daarmee over de tijdstructuur van het gesprokene. Wanneer een spreker aangepast praat en de woorden los van elkaar uitspreekt, kan deze methode een ondersteuning betekenen van de spraakherkenning.
Naast het visuele systeem kan ook de tastzin worden gebruikt om aanvullende informatie over te dragen. Via een trillingsapparaat kunnen vooral lage frequenties voelbaar gemaakt worden. Van de spraak kunnen daarmee de sterktevariatie in de loop van de zin, alsook de klemtoon in een zin beter waarneembaar worden gemaakt. In combinatie met spraakafzien, al of niet met gebruikmaking van aanvullende gebaren, wordt op deze wijze een bijdrage geleverd aan de communicatie.
Een trillingsapparaat behoeft niet noodzakelijk achter het oor of op het hoofd gedragen te worden. De handpalm en de vingertoppen zijn namelijk gevoeliger voor het waarnemen van trillingen. De polsvibrator wordt gedragen zoals een polshorloge. Trillingsapparaten vinden echter weinig toepassing.
Waar de besproken technieken en hulpmiddelen afzonderlijk veelal slechts een mager resultaat opleveren, geeft de combinatie van die mogelijkheden een grotere ondersteuning. In dit samenspel komen we dicht bij de benadering van de Totale Communicatie als in het voorgaande besproken is.
Enkele mogelijkheden van het visuele systeem voor de herkenning van spraak en bewerkingen van het spraaksignaal ten behoeve van het spraakverstaan door ernstig slechthorenden en doven worden verder besproken in Hfdst.10.3.1(2).
Fig.1. Het hand- of vingeralfabet van de Nederlandse Gebarentaal.
A |
B |
C |
D |
E |
F |
G |
H |
I |
J |
K |
L |
M |
N |
O |
P |
Q |
R |
S |
T |
U |
V |
W |
X |
Y |
Z |
Fig.2. Het hand- of vingeralfabet van de Nederlandse Gebarentaal behorend bij het ‘vingerspellen-in-de-hand’.
9.8.1.8(2). Verwijzingen
Er is een groot aantal websites te vinden over de verschillende in dit hoofdstuk besproken onderwerpen. Zoeken op een bepaald trefwoord via Google levert direct resultaat.
Auteurs
Kapteyn
Revisie
2007