Auteurs: Esther Carrión (Auris en Audiologisch Centrum AMC, Amsterdam),Trudi de Koning (UMC Utrecht), Erwin Baas (Kentalis) en Pieter Lamoré (redactie); met dank aan dr. Nic van Son en drs. Gerda Egtberts (Auris)
Behalve het voorliggende hoofdstuk bevinden zich in het Leerboek nog twee hoofdstukken waarin aspecten van het onderwijs aan kinderen met een auditieve en/of communicatieve beperking aan de orde komen. Dit zijn Hfdst.1.1.11, gewijd aan de organisatie van de hulpverlening en Hfdst.9.9.2 over het taalaanbod in het onderwijs aan deze kinderen.
9.9.1.1(2). Overzicht – De organisatie van het Speciaal Onderwijs
Kinderen met een beperking, chronische ziekte of stoornis hebben in het onderwijs meestal specialistische of intensieve begeleiding nodig. Voor hen zijn er verschillende vormen van aangepast onderwijs: Speciaal Onderwijs (SO), Voortgezet Speciaal Onderwijs(VSO), Speciaal Basisonderwijs en Regulier Onderwijs (RO), met ondersteuning vanuit het Speciaal Onderwijs.
In 2014 is de Wet Passend Onderwijs ingevoerd. De Wet Passend onderwijs heeft als uitgangspunt dat leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben in eerste instantie een plaats moeten krijgen binnen het Regulier Onderwijs. Deze reguliere scholen werken daartoe samen in regionale samenwerkingsverbanden. Het doel van deze samenwerking is het organiseren van de zorgstructuur voor de leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben. Zo wordt bijvoorbeeld bereikt dat alle reguliere scholen in een regio dezelfde basisondersteuning aangeboden krijgen. Er zijn samenwerkingsverbanden voor scholen voor primair onderwijs (PO) en voortgezet onderwijs (VO).
Het Speciaal Onderwijs is in het algemeen bedoeld voor:
- Blinde en slechtziende kinderen.
- Dove kinderen, slechthorende kinderen, kinderen met een communicatieve beperking en kinderen met taal- spraakontwikkelingsstoornissen.
- Motorisch gehandicapte, verstandelijk gehandicapte en langdurig zieke kinderen.
- Kinderen met psychisch bepaalde stoornissenen gedragsproblemen.
Het voorliggende hoofdstuk is geheel gewijd aan het Speciaal Onderwijs (SO) en Voortgezet Speciaal Onderwijs(VSO) aan kinderen met een auditieve en/of communicatieve beperking (vroeger Speciaal Onderwijs Cluster 2 geheten). Dit onderwijs en de bijbehorende begeleiding worden aangestuurd door vier landelijk opererende instellingen. Deze zijn Koninklijke Auris Groep, Koninklijke Kentalis, VierTaal en Vitus Zuid.
Voor een goed begrip van de organisatie van het aangepaste onderwijs als geheel is het nodig in het oog te houden dat het zojuist genoemde viertal landelijk opererende instellingen voor Speciaal Onderwijs twee verschillende taken heeft. De eerste taak is het exploiteren van scholen voor (Voortgezet) Speciaal Onderwijs aan kinderen met een auditieve en / of communicatieve beperking en het geven van onderwijs aan de kinderen die daar op school zitten. De tweede taak is de aansturing van de samenwerkingsverbanden van scholen voor Regulier Onderwijs (en op lokaal niveau individuele scholen) en ervoor te zorgen dat iedere leerling, die valt onder de doelgroep, passend onderwijs krijgt op de scholen voor Regulier Onderwijs.
Verder uitgewerkt heeft de onderlinge samenwerking van de reguliere scholen en de samenwerking met de instellingen voor Speciaal Onderwijs als doelen:
- De basisondersteuning op de reguliere scholen in de regio vast te stellen
- Onderwijsarrangementen toe te kennen voor de aangemelde leerlingen, variërend in zwaarte
- Alle kinderen, op basis daarvan, een passende onderwijsplek te bieden
- Kinderen die aan de criteria voldoen een plek te bieden in het Speciaal Onderwijs
- Het budget voor extra begeleiding op de verschillende scholen te verdelen.
Bij de genoemde kinderen kan er, behalve een beperking op het gebied van het gehoor, ook sprake zijn van een niet aan het gehoor gekoppelde stoornis in de taal- spraakontwikkeling (TOS ). Hoewel bij hen het gehoor vaak normaal is, doorlopen zij als regel een diagnostisch traject bij één van de Audiologische Centra. De gang van zaken bij de verschillende categorieën van deze kinderen wordt in het vervolg van dit hoofdstuk verder uitgewerkt.
Per 1 augustus 2015 zijn de scholen en diensten ambulante begeleiding, voorheen aangeduid met ‘Cluster 2’, opgegaan in de ‘instellingen voor auditief en/of communicatief beperkte leerlingen’. De instellingen verzorgen speciaal onderwijs en ondersteuning in het reguliere onderwijs of binnen het Speciaal Onderwijs in de samenwerkingsverbanden (PO, VO en MBO) aan leerlingen die doof, doofblind of slechthorend zijn en/of een taalontwikkelingsstoornis hebben. Men dient er op te letten dat de (verouderde) clusterindeling ten onrechte suggereert dat het altijd om een plaatsing op een school voor Speciaal Onderwijs gaat. ‘Passend Onderwijs’ bevat echter verschillende onderwijsarrangementen.
9.9.1.2(2). De verschillende beperkingen en ondersteuningsbehoeften van de kinderen en jongeren
Kinderen met een auditieve en/of communicatieve beperking, dus kinderen die mogelijk in aanmerking komen voor een onderwijsarrangement binnen het Speciaal Onderwijs zoals hiervoor gedefinieerd, hebben zeer verschillende ondersteuningsbehoeften. Om duidelijk te maken aan welke eisen bij de toekenning van een bepaald onderwijsarrangement voldaan moet worden is het gewenst eerst aandacht te besteden aan de aard en de omvang van hun beperkingen. We onderscheiden daarbij vijf categorieën kinderen:
- Dove kinderen
- Slechthorende kinderen
- Dove kinderen met CI’s
- Doof-blinde leerlingen
- Kinderen met taal- spraakontwikkelingsstoornissen (TOS)
- Communicatief meervoudig beperkte leerlingen (CMB)
1. Dove kinderen
Doofheid is een zodanig ernstige stoornis van het gehoor dat communicatie langs alleen akoestische weg uiterst moeilijk of onmogelijk is en ook niet te leren is. Bij volwassenen gaat (ging) men voor wat betreft het spraakverstaan soms uit van een foneemscore van 20 á 30 % (met gebruikmaking van hoortoestellen). Wanneer een doof functionerende volwassene of kind tevens gebruik kan maken van het lipbeeld is een gesprek soms redelijk mogelijk. Dove kinderen – volgens deze definitie – zijn bij de ontwikkeling van taal dus aangewezen op hetzij het leren articuleren en spraakafzien (‘orale methode’, ook ‘auditief verbale methode’ genoemd), dan wel op het gebruik van gebaren. De in het verleden frequent toegepaste orale methode, waarbij het niet toegestaan is om gesproken taal met gebaren te ondersteunen, heeft al geruime tijdafgedaan. Bij het gebruik van gebaren is het van belang onderscheid te maken tussen gebaren die toegepast worden ter ondersteuning van de gesproken taal (NmG) en gebaren die onderdeel zijn van een zelfstandige gebarentaal (NGT), waarin niet wordt gesproken en waarvan de grammatica (en dus ook de volgorde van de gebaren in zinnen) afwijkt van die van gesproken taal. In de volgende Par.3 van dit hoofdstuk worden deze methoden verder uitgelegd.
Dove kinderen werden in het verleden meestal geplaatst in het dovenonderwijs. Om te bepalen of een kind als doof dan wel als slechthorend beschouwd diende te worden, werd vaak uit gegaan van het gemiddelde van het gehoorverlies bij de frequenties 0.5, 1 en 2 kHz. Was dit gehoorverlies groter dan 90 dB dan werd het kind ‘doof’ genoemd en was dit gemiddelde kleiner dan 90 dB dan werd het kind als slechthorend bestempeld. In feite was dit een slecht criterium, omdat er juist rond de 90 dB (audiometrisch) gehoorverlies grote verschillen in hoormogelijkheden, zoals spraakverstaan, gevonden worden.
2. Slechthorende kinderen
Het Speciaal Onderwijs voor slechthorende kinderen heeft zich omstreeks 1900 afgesplitst van het dovenonderwijs, omdat deskundigen van mening waren dat slechthorende kinderen met hoortoestellen voldoende konden (leren) communiceren in gesproken taal en dus niet als doof beschouwd konden worden . Natuurlijk dient er rekening mee gehouden te worden dat de grens tussen doof en ernstig slechthorend niet scherp te trekken is. Niet-auditieve begaafdheden en capaciteiten als intelligentie en taalgevoel en ook familiaire omstandigheden als erfelijke factoren en sociale omstandigheden zijn hier van grote invloed. De ontwikkeling van het hoortoestel, en met name de miniaturisering ervan, heeft een belangrijke rol gespeeld bij het ontstaan van (afzonderlijke) scholen voor slechthorende kinderen.
3. Dove kinderen met CI’s
Rond 1990 verschenen de eerste kinderen met een cochleair implantaat (CI). Hoewel het onderwerp sterk in de belangstelling stond vielen de resultaten van het dragen van een CI in het begin nogal eens tegen. Dat kwam vooral doordat Cochleaire Implantatie toen vooral bij oudere prelinguaal dove kinderen werd toegepast. Die kinderen konden dus goed ingepast blijven in het ‘dovenonderwijs’. Dit gold ook voor kinderen die om medische redenen geen CI konden krijgen. De kinderen die wél goed ‘oraal’ gingen functioneren, zoals jonge kinderen die doof waren geworden na meningitis en kinderen die op jonge leeftijd een CI hadden gekregen, vertrokken meestal snel naar het (toenmalige) onderwijs aan slechthorende kinderen of naar het reguliere basisonderwijs.
In die periode is er vaak een discussie geweest rond de vraag of een kind met CI’s als slechthorend of als doof ‘beschouwd’ diende te worden. Dove kinderen communiceren heel effectief en gemakkelijk door gebruik te maken van gebarentaal. Dit bemoeilijkt echter het contact met de goedhorenden die d.m.v. gesproken taal communiceren. Een geslaagde inbreng van CI’s bij een doof kind geeft dat kind nieuwe mogelijkheden om gebruik te maken van gesproken taal. Voor het volledig ontwikkelen van deze mogelijkheden is een keuze voor dovenonderwijs dan niet voor de hand liggend. Wanneer echter gekozen werd voor onderwijs aan slechthorende kinderen en – ondanks de aanwezigheid van CI’s – de ontwikkeling van gesproken taal beperkt bleef, hadden deze kinderen bij nader inzien toch beter geplaatst kunnen zijn in het dovenonderwijs.
Dit keuzeprobleem is specifiek voor de categorie Cochleaire Implantatie. Tegenwoordig echter krijgen de meeste dove kinderen op zeer jonge leeftijd twee CI’s en ontwikkelt de gesproken taal zich bij hen zo goed dat de keuze voor dovenonderwijs helemaal niet meer aan de orde is. Voor de kinderen bij wie dit niet het geval is en voor kinderen waarvan de ouders niet voor Cochleaire Implantatie hebben gekozen, zijn er binnen de structuur van de landelijk opererende instellingen verschillende mogelijkheden voor dovenonderwijs beschikbaar (zie verder).
4. Doof-blinde leerlingen
Doofblindheid is de combinatie van slechthorend en slechtziendheid die tot gevolg heeft dat iemand zodanig belemmerd is in de communicatie, het verkrijgen van informatie en de mobiliteit, dat zij/hij is aangewezen op hulpverlening die specifiek is voor doofblindheid. Doofblinde mensen kunnen veel baat hebben bij CI’s. Dit geldt vooral voor ernstig slechthorende mensen die op latere leeftijd geleidelijk slechter gaan zien en dan dus niet meer kunnen communiceren in gebarentaal. Dit kan het geval zijn bij het syndroom van Usher.
5. Kinderen met taal- spraakontwikkelingsstoornissen (TOS)
Kinderen kunnen aangepast onderwijs nodig hebben wanneer er sprake is van een stoornis in de taal- spraakontwikkeling en/of de communicatie. De taal-, spraak- en communicatieproblemen kunnen zich op verschillende gebieden in de taal manifesteren en steeds weer leiden tot ernstige beperkingen in de communicatieve redzaamheid. Ook zijn er kinderen die vooral problemen hebben op het gebied van de spraak, bijvoorbeeld bij schisis of verbale ontwikkelingsdyspraxie. Tevens kunnen kinderen, naast de stoornis in taal- spraakontwikkeling, bekend zijn met een stoornis in het autistisch spectrum (ASS).
6. Communicatief meervoudig beperkte leerlingen (CMB)
Kinderen die in alle vier hiervoor genoemde categorieën voorkomen zijn de ‘communicatief meervoudig beperkte’ leerlingen (CMB). Dit zijn kinderen bij wie, naast de beperking op het gebied van het gehoor en/of de spraak-taalontwikkeling, een intelligentiequotiënt lager dan 70 is vastgesteld of sprake is van een ernstige structurele beperking in de onderwijsparticipatie, dit laatste blijkend uit een leerachterstand en een zeer geringe communicatieve redzaamheid. We zullen deze kinderen in dit hoofdstuk niet steeds als een op zichzelf staande categorie bespreken, omdat we het accent willen leggen op de gehoor-, en taal- spraakproblemen om daarmee een te brede opzet van dit hoofdstuk te vermijden.
Om vast te stellen of een leerling uit een van de hiervoor besproken categorieën kinderen in aanmerking komt voor ondersteuning vanuit het Speciaal Onderwijs via een bepaald onderwijsarrangement wordt gebruik gemaakt van de ‘ernstmaat’ van de stoornis. Dit onderwerp wordt verder besproken in Par.4 van dit hoofdstuk.
9.9.1.3(2). Opsporing en voorschools traject
Dove en slechthorende kinderen
Kinderen met een aangeboren of vroeg verworven gehoorverlies worden direct na hun geboorte opgespoord door het meten van ‘otoakoestische emissies’ (OAE’s, zie Hfdst. 8.2.2). Dit is een enkele dagen na de geboorte en vaak tegelijkertijd met de hielprik uit te voeren niet belastend onderzoek dat objectieve informatie over het gehoor oplevert. Als dit onderzoek geen gunstig resultaat oplevert, kan een uitvoeriger objectief gehooronderzoek worden verricht met behulp van op het hoofd geplakte elektroden, de ‘Brainstem Evoked Response Audiometrie’ (BERA), soms aangeduid als ‘BAEP’ onderzoek .
Wanneer de uitkomst van de gehoorscreening na herhaling negatief blijft (geen emissies en een slecht BERA resultaat), is verder gehooronderzoek geïndiceerd. Dat vervolgonderzoek verloopt volgens een vast protocol. Eerst vindt een otoscopische inspectie plaats. Deze wordt uitgevoerd door een KNO-arts. Deze inspectie is nodig om vast te stellen of de afwezigheid van emissies niet een gevolg is van slecht functionerende middenoren (‘vocht achter de trommelvliezen’). Pas na de behandeling daarvan is het zinvol verder gehooronderzoek te verrichten. Dat onderzoek kan plaatsvinden in een perifeer AC of in een AC van een Universitair Medisch Centrum (UMC). Bij lichte of milde gehoorverliezen kan een perifeer AC ook eerst zelf een start maken met hoortoestelaanpassing. Verwijzing naar een UMC biedt ook de mogelijkheid bij de afdeling KNO onderzoek te vragen naar de oorzaak van de gehoorproblemen, d.w.z. of er sprake kan zijn van een onderliggend syndroom of genetische aandoening. Een UMC heeft ook altijd een team voor advies over de uitvoering van Cochleaire Implantatie.
Na het vaststellen van de slechthorendheid of doofheid wordt, voor verder begeleiding van kind en ouders, vroegbehandeling ingeschakeld of zonodig gezinsbegeleiding via een Gezinsbegeleidingsdienst (zie verder). Vanaf dat moment levert het AC nog alleen een bijdrage aan eventueel verdere diagnostiek en hoortoestelaanpassing. De begeleiding wordt dan overgedragen aan de instantie die de vroegbehandeling uitvoert, maar AC’s houden via hun maatschappelijk werk vaak nog wel contact met de nieuwe instantie. De begeleiding kan ook onderdeel van organisaties als Kentalis, NSDSK, Pento, Auris en Libra (zie verder).
Kinderen met taal- spraakontwikkelingsstoornissen (TOS)
Kinderen bij wie de taal- spraakontwikkeling niet goed verloopt, worden tegenwoordig steeds vroeger opgespoord en verwezen naar een logopedist of naar een Audiologisch Centrum. De beginleeftijd van de logopedische behandeling kan variëren. Sommige kinderen krijgen al logopedie vanaf hun 2e jaar wanneer er nauwelijks taal- spraakontwikkeling en communicatie op gang komt. Anderen krijgen pas logopedie vanaf ongeveer 3 jaar wanneer vooral de slecht verstaanbare spraak opvalt. Als de resultaten van een logopedische behandeling tegenvallen, kunnen ouders met hun kind via de huisarts doorgestuurd worden naar een AC. Weer andere kinderen worden rechtstreeks bij het AC aangemeld. De aangescherpte taalscreening bij de jeugdgezondheidszorg geeft sinds 2013 (zie de betreffende richtlijn op de website van het Nederlands Centrum Jeugdgezondheidszorg ) aan jeugdartsen gerichte indicaties wanneer zij kinderen met onvoldoende taal- spraakontwikkeling moeten doorsturen voor verder onderzoek naar een AC. Op het AC gaat dan het ‘KITS-protocol’ (FENAC-KITS-2, november 2005) in werking waarmee kinderen met taal- spraakontwikkelingsstoornissen onderzocht worden in een multidisciplinaire setting. Vooral het uitsluiten van een gehoorstoornis als verklarende factor voor taal- spraakproblemen door de audioloog is een belangrijk onderdeel van deze multidisciplinaire diagnostiek.Daarnaast wordt een kind onderzocht door een gedragskundige (orthopedagoog of psycholoog) en een logopedist. Het doel van deze onderzoeken is om na te gaan of taal- spraakproblemen op de voorgrond staan en niet grotendeels verklaarbaar zijn vanuit een andere stoornis in de ontwikkeling, zoals een zwakke (non-verbale) cognitie of het gedrag. Na multidisciplinair onderzoek geeft het AC een advies aan de ouders/verzorgers van het kind. Als taal- spraakproblemen op de voorgrond staan, kan dit advies bestaan uit het aanvragen van behandeling in een peutercommunicatiegroep of van een indicatie voor het Speciaal Onderwijs, afhankelijk van de leeftijd van het kind.
Vroegbehandeling
Georganiseerde specifieke begeleiding voor ernstig slechthorende en dove kinderen en hun ouders werd 35 jaar geleden opgezet om ondersteuning te bieden aan ernstig slechthorende kinderen en hun ouder(s) en verzorger(s) bij de ontwikkeling van een goede ouder-kind relatie en om kind en ouder(s) c.q. verzorger(s) vaardigheden aan te leren die voor communicatie en het kater te volgen onderwijs van belang zijn. Deze begeleiding, toen ‘Gezinsbegeleiding’ genoemd, was gericht op (aanvullend) onderzoek en begeleiding zodra duidelijk was dat een kind ernstig slechthorend was. Tegenwoordig wordt alle hulpverlening aan kinderen tot 6 jaar met gehoor- spraak-,taal-, en/of communicatieproblemen en hun (gezins)systeem aangeduid met de term ‘vroegbehandeling’. Hiertoe behoren alle activiteiten waarbij kinderen al op vroege leeftijd leren op een speelse manier te communiceren en om te gaan met anderen. Voor de vorm waarin deze hulp wordt verleend worden verschillende namen gebruikt, zoals ‘Gespecialiseerde Peutergroep en ‘Diagnose en Behandelgroep’, met als overkoepelende benaming: ‘vroegbehandelingsgroepen’.
De term ‘gezinsbegeleiding’ is nog steeds gereserveerd voor de situatie waarbij het kind ernstig slechthorend of doof is en voor de situatie waarbij er een ernstige spraak- en taalstoornis is vastgesteld. Een ‘Gezinsbegeleidingsdienst’ (GBD) ondersteunt kind en ouder(s) tot in het begin van de schooltijd van het kind. Zo nodig wordt er daarna een beroep gedaan op andere teams die gespecialiseerd zijn in de hulpverlening aan slechthorende en dove kinderen en jongeren en hun ouders.
De programma’s van deze vormen van begeleiding zijn zeer divers en worden bepaald in overleg met de ouder(s) en verzorger(s). Onderdelen van het programma zijn:
- Thuisbegeleiding, met adviezen voor communicatie en opvoeding
- Speciale ochtend- of dagopvang van peuters/kleuters
- Groepsactiviteiten voor ouders en andere gezinsleden, zoals gebarencursussen
- Begeleiding van professionals in crèche of kinderdagverblijf
- Advies bij het kiezen voor Cochleaire Implantatie (ondersteuning bij maken van afwegingen inzake de inzet van hoorhulpmiddelen en/of CI’s)
De begeleiding thuis is gericht op het ontwikkelen van auditieve en verbale vaardigheden in een natuurlijke (thuis)situatie. Tijdens de groepsactiviteiten wordt aandacht besteed aan communicatie en hoorontwikkeling. Behalve aan dove en slechthorende kinderen en aan kinderen met een Cochleair Implantaat (CI) geven de GBD’s ook begeleiding aan kinderen met ernstige stoornissen in de spraak- en taalontwikkeling (TOS).
De programma’s van de verschillende groepen sluiten aan op de specifieke ondersteunings- en communicatiebehoeften van de kinderen. Dat gebeurt o.a. door een ortho-communicatief klimaat aan te bieden. Het doel is om de kinderen in hun taal- en communicatieontwikkeling optimaal te ondersteunen en stimuleren, zodat hun ontwikkelings- en communicatieniveau zoveel mogelijk gaat aansluiten op dat wat verwacht kan worden van een kind van 4 jaar oud dat naar het regulier basisonderwijs gaat. De praktijk leert dat niet alle kinderen naar het Regulier Onderwijs kunnen en dat daarom er ook kinderen zijn die naar het Speciaal Onderwijs gaan. Voor peuters die ernstige beperkingen hebben door taal- spraakproblemen zijn er vóór het vierde jaar nog geen onderwijsmogelijkheden. Die blijven meestal op de vroegbehandelingsgroepen (zie verder).
Vroegbegeleiding en gezinsbegeleiding maken meestal deel uit van grotere instellingen die verspreid zijn over heel Nederland. Een overzicht van de verschillende instellingen is te vinden op de website van de FODOK (organisatie ter behartiging van de belangen van dove kinderen en hun ouders). Ze verschillen soms in aanbod en werkwijze. Ouders zijn in principe vrij om zich aan te melden bij een instelling naar keuze. Ouders en kinderen hebben in principe overal dezelfde rechten op ondersteuning. Groepsactiviteiten zijn wel gebonden aan bepaalde locaties, maar bij voldoende belangstelling kunnen er nieuwe groepen worden opgericht.
9.9.1.4(2). Gang van zaken bij de aanvraag van ondersteuning
Procedures
Ouders/verzorgers melden hun kind schriftelijk aan bij de reguliere school van hun keuze en melden tevens dat ze verwachten dat hun kind extra ondersteuning nodig heeft. Deze school heeft dan als taak, in samenwerking met een speciale school in de regio, het kind een passende onderwijsplek te bieden. Bij de keuze van die plek is het uitgangspunt: ‘regulier’ waar het kan, ‘speciaal’ waar het moet. Vanzelfsprekend zijn er ook kinderen die zodanig gehinderd worden door hun auditieve- en/of communicatieve beperking dat zij niet kunnen starten op een reguliere school. Deze kinderen kunnen direct aan het begin van de schoolperiode aangemeld worden bij een school voor Speciaal Onderwijs. In de periode vóór deze aanmelding, dus voor ernstig auditief beperkte kinderen van 2½ tot 4 jaar’, zijn er ‘peuterarrangementen’ van beperkte duur. Toekenning geldt voor maximaal één jaar.
Na de aanmelding van een kind met hoor-, spraak- en/of taalmoeilijkheden bij een reguliere school dient die school, samen met de ouders, een verzoek om ondersteuning in bij een school voor (V)SO (waarmee samengewerkt wordt). Het is de reguliere school die behoefte aan ondersteuning heeft. Zijn de kinderen nog geen 4 jaar, dan doen ouders dat verzoek bij de school voor SO, samen met de betrokken Gezinsbegeleiding. De instellingen voor Speciaal onderwijs hebben voor dit doel speciale ‘Aanmeldpunten’.
Er zijn criteria geformuleerd waaruit duidelijk wordt of een kind in aanmerking komt voor een onderwijsarrangement van het (V)SO. Na de aanmelding gaat een Trajectbegeleider van het betreffende ‘Aanmeldpunt’ met ouders en reguliere school (en eventueel kind) in gesprek over wat nodig is en wordt een dossier aangelegd. Dit bevat de onderzoeksverslagen, een beschrijving van de hulpvragen en de bevorderende en belemmerende factoren en relevante voorinformatie. Dit dossier wordt ingediend bij een Commissie van Onderzoek (CvO). Een CvO is verantwoordelijk voor de toetsing en besluitvorming. Voor verdere uitleg over de taken van deze commissie, zie verder. De CvO beoordeelt het dossier en beslist of het kind al dan niet een beschikking voor het (V)SO krijgt en hoe lang een arrangement zal duren.
Als er een beschikking komt, dan wordt één van de drie volgende onderwijsarrangementen afgegeven (zie de website van Simea voor meer informatie):
- Licht – Ondersteuning vanuit een school voor Speciaal Onderwijs Cluster 2, bijvoorbeeld door een ambulante dienstverlener of logopedist, voor een beperkt aantal uren; inzet voor indirecte begeleiding zoals het coachen van de leerkracht.
- Medium – Ondersteuning vanuit een school voor Speciaal Onderwijs, maar met meer uren dan bij ‘Licht’; naast indirecte begeleiding ook directe begeleiding van het kind door een ambulante dienstverlener of intern begeleider van de school.
- Intensief – Automatisch plaatsing op een school voor (V)SO.
Op het moment van het aanvragen van een onderwijsarrangement bepaalt de Trajectbegeleider (na overleg met ouders en school) op basis van welke stoornis wordt ingediend: SH, Doof, Doofblind, TOS, TOS met ASS, of CMB (bij Doof/SH/TOS). Er wordt bepaald welke stoornis de meeste impact heeft. Daarop wordt de aanvraag / onderbouwing geschreven. Een kind met milde gehoorverliezen, maar een ernstige TOS wordt dus ingediend op TOS.
Naast dat een kind moet voldoen aan de criteria voor een stoornis, wordt er ook gekeken naar de communicatieve redzaamheid en de ondersteuningsbehoeften c.q. -vragen. Bij alle criteria hanteert de CvO het uitgangspunt: leg uit. Dat betekent dat als een kind niet geheel aan de criteria voldoet, maar toch een zeer geringe communicatie redzaamheid heeft en hulp nodig heeft, dat probleem duidelijk onderbouwd beschreven moet worden. Als de gevolgde redenering navolgbaar is, kan dat alsnog leiden tot de beslissing om een arrangement toe te kennen.
Als een kind met een beperking op het gebied van gehoor en/of spraak- taalontwikkeling in het Regulier Onderwijs wordt geplaatst, zal van het gezin, van het kind, maar ook van de leerkracht, extra aandacht en inspanning gevraagd worden. Op het moment dat er (nog) geen onderwijsarrangement is aangevraagd, maar er wel handelingsverlegenheid wordt ervaren, kan een collegiale consultatie en/of advies vanuit het (V)SO aan de leerkracht van de basisschool nuttig zijn. Hoeveel ondersteuning er geboden wordt als er eenmaal een arrangement is toegekend, is afhankelijk van de intensiteit van dat arrangement en kan tussentijds worden aangepast.
De impact van de stoornis van een leerling kan zo ernstig en/of bijzonder zijn is dat deze, ondanks vooronderzoek, leidt tot een beperking in de deelname aan het (Regulier) Onderwijs en dat er specifieke ondersteuning en kennis nodig zijn om te bereiken dat de leerling het vastgestelde uitstroomniveau behaalt of meer communicatief redzaam wordt. De steun vanuit een samenwerkingsverband van scholen kan dan onvoldoende blijken. In die gevallen kijkt men verder en doet men een beroep op één van de instellingen voor onderwijs aan leerlingen met een auditieve en/of communicatieve beperking.
Er wordt door de CvO steeds gekeken of het onderwijsarrangement moet blijven doorlopen. Na maximaal twee jaar (bij ‘licht’ en ‘medium’), of uiterlijk vier jaar (bij ‘intensief’) wordt de procedure opnieuw doorlopen. Bij de aanvraag van een (her)arrangement voor een leerling met een auditieve beperking zijn altijd een verslag van het audiologisch onderzoek en een verklaring over het niveau van auditief functioneren (‘doof’ c.q. ‘slechthorend’) nodig. Deze rapportage dient ondertekend te zijn door een klinisch fysicus-audioloog.
Bij TOS-kinderen beslist de CvO op basis van de ernst van de taal- spraakontwikkelingsstoornis welk arrangement wordt gegeven. Een kind met bijvoorbeeld een stoornis in de spraakproductie kan een licht arrangement krijgen als de ondersteuningsbehoeften vooral bij de leerkracht liggen, omdat deze wil weten wat te doen als hij de leerling niet begrijpt óf als er miscommunicaties met medeleerlingen optreden. Jonge TOS-kinderen met bredere problematiek (spraak en taal) die in het Regulier Onderwijs blijven, kunnen hooguit een medium arrangement krijgen. Bij een aanvraag voor een eventuele herindicatie wordt het effect van extra hulp/ondersteuning geëvalueerd. Tevens is opnieuw een taal- spraakonderzoek nodig, alsmede een oordeel – van een deskundige op dat gebied – over de communicatieve redzaamheid. Er zijn dus drie factoren waar gedurende het traject steeds weer naar gekeken wordt: de ernst van de stoornis, de ondersteuningsbehoeften van de school en de onderwijsbehoeften van de leerling (het arrangement is er voor jongeren en jongvolwassenen).
Elk van de vier landelijk opererende instellingen (Koninklijke Auris Groep, Koninklijke Kentalis, VierTaal en Vitus Zuid) heeft een eigen Commissie van Onderzoek (CvO). Deze onafhankelijke, landelijk opererende commissies geven voor elk dossier dat ingediend wordt aan of men vindt dat het advies overgenomen kan worden of niet. Een advies betreft het type onderwijsarrangement: licht, medium of intensief (= plaatsing in het SO). De organisatie van de toelating van kinderen tot het Speciaal Onderwijs is een specifieke taak van de genoemde vier instellingen. Deze adviezen worden geformuleerd door:
- De trajectbegeleider op het moment dat er een nieuwe aanmelding gedaan is bij één van de aanmeldpunten
- De commissie van leerlingenzorg van de ambulante diensten of de scholen voor (V)SO als de leerling al een onderwijsarrangement in het Speciaal Onderwijs heeft .
De scholen voor Speciaal Onderwijs zijn vertegenwoordigd in de samenwerkingsverbanden, middels de aanwezigheid van contactpersonen die altijd geraadpleegd kunnen worden als men denkt dat een kind ondersteuning vanuit het Speciaal Onderwijs nodig heeft.
Verdere specifieke taken van de vier zojuist genoemde instellingen:
- Het leveren van begeleidingsarrangementen
- Trajectbegeleiding van ouders.
Deze instellingen adviseren ook het MBO over de begeleiding van leerlingen met een auditieve en/of communicatieve beperking en het bieden van ondersteuning middels gebaren- of schrijftolken.
Scholen, waar afzonderlijk onderwijs wordt gegeven aan kinderen die doof functioneren zijn enkele Kentalisscholen (de Plataan in Zoetermeer, Guyot in Haren, Signis in Amsterdam, Talent/Compas in Vught) en de dr. M. Polanoschool van Auris in Rotterdam. Hier wordt het onderwijs altijd eerst in NGT en daarna in NmG gegeven.
Een CvO moet een moeilijke afweging maken. Gunstig voor het kind – bij plaatsing op een school voor SO – is dat er een beschermde omgeving is en dat deskundige leerkrachten speciale aandacht kunnen besteden aan zijn/haar beperking. Als minder gunstige aspecten daarin zijn te noemen de mogelijk te grote bescherming (het kind moet wel voldoende assertief worden), de (grotere) afstand naar de school, en het gevaar dat het kind in de eigen woonomgeving in een uitzonderingspositie komt te verkeren. Bij het kiezen van een school voor Regulier Onderwijs is de kwaliteit en kindgerichtheid van die school een punt van overweging. Helaas is de keuzevrijheid van de ouders in de praktijk beperkt. Dat komt niet alleen door de nieuwe wet- en regelgeving, maar ook door de manier waarop een gemeente de regels voor het schoolvervoer interpreteert. Een gemeenteambtenaar kan bijvoorbeeld bepalen dat er alleen een vergoeding komt voor vervoer naar de dichtstbijzijnde school, ook wanneer deze niet de voorkeur van de ouders heeft. De keuze voor een gewenste reguliere basisschool is overigens alleen mogelijk als die school aangeeft te kunnen voldoen aan de hulpvraag van het kind.
Als er een arrangement is afgegeven, wordt er in overleg met de ouders en de ontvangende school een plan voor ondersteuning opgesteld. De school van de leerling, ouders (en bij een licht en medium arrangement de ambulante dienstverlener) spreken met elkaar af wat de doelen zijn waaraan gewerkt wordt, op welke manier en hoe en wanneer er geëvalueerd wordt en wat het ontwikkelingsperspectief is van het kind.
Met de invoering van de Wet Passend Onderwijs is duidelijk geworden dat de overheid het belangrijk vindt dat kinderen met een beperking zoveel mogelijk in het Regulier Onderwijs geplaatst worden. Het feit dat het Speciaal Onderwijs in de voorgaande periode zeer sterk is gegroeid en een sterke verhoging van kosten heeft veroorzaakt, heeft zeker bijgedragen aan de keuzes die de overheid heeft gemaakt.
Voorzieningen
Om binnen het Regulier Onderwijs de beperkingen in de klas voor het horen en spreken te ondervangen, kunnen extra voorzieningen toegepast worden. Er zijn technische hulpmiddelen zoals soloapparatuur, zodat een kind met een auditieve beperking minder last heeft van storende achtergrondgeluiden en/of galm. Ook zijn er hulpmiddelen, zodat het kind beter hoort wat er op de computer of digibord gezegd wordt. Met behulp van een RASTI-meting kan, bijvoorbeeld door een audioloog van een AC, gemeten worden hoe hinderlijk die geluidssituatie is. Op basis van onderzoeksresultaten worden dan adviezen opgesteld voor het verbeteren van de akoestiek.
Naast de aangepaste wijze van onderwijs geven en aandacht voor de taal en spraak van de leerling dient er ook goede zorg te zijn voor het functioneren van technische hulpmiddelen zoals de individuele hoortoestellen en de klassenapparatuur, met daarbij het inpassen in het onderwijs en het gebruikmaken daarvan. Dit kan men samenvatten met het begrip audiologische zorg (zie Par.6 van dit hoofdstuk). Uitgebreidere informatie is te vinden op de websites: https://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/passend-onderwijs en https://simea.nl/media/richtlijnen/simea-brochure-van-vraag-naar-ondersteuning-nov-2014_.pdf.
Verdere ontwikkelingen
Voor slechthorende en zeker ook voor dove kinderen is er de afgelopen jaren veel veranderd op het gebied van onderwijsmogelijkheden. Als gevolg van de neonatale gehoorscreening worden auditieve problemen meestal op veel jongere leeftijd onderkend dan vroeger. Dit betekent dat er ook eerder stappen gezet kunnen worden op het gebied van hoorrevalidatie, met alle positieve effecten van dien. Kinderen met CI’s kunnen soms met vier jaar al zoveel horen en verstaan dat het mogelijk blijkt om hen in het Regulier Onderwijs in te laten stromen.
Deze ontwikkelingen betekenen dat voor veel kinderen met een auditieve en/of communicatieve beperking, bij de schoolkeuze, een school voor Regulier Onderwijs de eerste keus is. Het Speciaal Onderwijs biedt dan zo nodig ondersteuning met een medium of licht onderwijsarrangement. Eén van de gevolgen van het feit dat zoveel kinderen naar een reguliere school gaan, is dat de scholen voor Speciaal Onderwijs moeten krimpen. Deze verschuiving van ‘speciaal’ naar ‘regulier’ leidt er echter weer toe dat de kinderen die naar het Regulier Onderwijs gaan, vaak de enigen zijn met een auditieve en/of communicatieve beperking op een dergelijke school. Zij ontmoeten dus weinig tot geen andere kinderen met een vergelijkbaar probleem. Om dit op te lossen wordt steeds meer geprobeerd leerlingen met vergelijkbare problematiek te clusteren op één basisschool in een bepaald gebied. Dit betekent overigens niet dat die leerlingen allemaal in één klas zitten, maar zo mogelijk in alle leerjaren een aantal leerlingen met bijv. een gehoorverlies bij elkaar, zodat ook tolkvoorzieningen gemakkelijker ingezet kunnen worden, leerkrachten meer expertise kunnen vergaren, leerlingen van elkaar kunnen leren
Kinderen die aangewezen blijven op het Speciaal Onderwijs (met een ‘intensief’ arrangement) hebben vaak complexe problematiek. In deze gevallen kunnen achterstanden in de sociaal-emotionele ontwikkeling het volgen van het onderwijs bemoeilijken.
De gevolgen van het ‘passend onderwijs’ voor kinderen met een complexe problematiek zijn inmiddels gesignaleerd en verschillende oplossingen zijn ontwikkeld, zoals krachttrainingen en psycho-educatie en taalcursussen. Door begeleidingsdiensten kunnen specifieke programma’s aangedragen worden, zowel individuele (bijv. ‘FF Luisteren’) als voor groepen (bijv. de ‘Kanjertraining’ en de Ajongh-training).
Vormen van ambulante begeleiding kunnen ook nodig zijn voor ‘meertalige’ kinderen in het Regulier Onderwijs, omdat er de eerste jaren extra aandacht nodig is voor de taalverwerving van het Nederlands. De beschrijving van de organisatie daarvan vanuit het Speciaal Onderwijs valt echter buiten het bestek van dit hoofdstuk.
9.9.1.5(2). De indicaties die worden gehanteerd
De indicatiecriteria zoals hieronder geformuleerd zijn op 1 augustus 2014 ingevoerd en bedoeld voor gebruik in het toenmalige Speciaal Onderwijs. Sinds de invoering van de Wet Passend Onderwijs (eveneens in 2014) zijn deze criteria in gebruik gebleven, maar men is er wel een wat ruimere interpretatie aan gaan geven. Het accent kwam meer op het functioneren van het kind te liggen. De gehoorverliezen, zoals hieronder vermeld, dienen daarom niet te strikt geïnterpreteerd te worden. Bedoeld is het gemiddelde gehoorverlies voor de frequenties 500, 1000 en 2000 Hz, ook wel de lage Fletcher Index genoemd. Wanneer hier echter het gemiddelde gehoorverlies bij de frequenties 1000, 2000 en 4000 Hz wordt gebruikt (hoge Fletcher Index genoemd) leidt dit bij de hiervoor bedoelde ruimere interpretatie, niet tot afwijkende indicaties. We handhaven daarom in dit hoofdstuk de oorspronkelijke indicaties voor het gehoorverlies, dus het gemiddelde gehoorverlies voor de frequenties 500, 1000 en 2000 Hz, oftewel de Fletcher Index . Verder zijn bij de hierna geformuleerde indicaties de eisen voor het spraakverstaan altijd die met gebruikmaking van de hoortoestellen of CI’s. De indicaties zijn ook te vinden op de website https://simea.nl/media/richtlijnen/simea-brochure-richtlijn-toelaatbaarheid-20170901.pdf.
Categorieën
1. Doofheid zonder CI’s
Een leerling wordt gerekend tot de doelgroep van de instelling voor auditief en/of communicatief beperkte leerlingen in het volgende geval (vastgesteld op basis van audiologisch onderzoek, zo nodig aangevuld met logopedisch onderzoek of een onderzoek van de behandelend arts, gericht op de vraag of de leerling doof functionerend is):
- Er is een gehoorstoornis van 80 decibel of meer (bij het beste oor zonder hoortoestel)
- Er is een gehoorstoornis tussen 70 decibel en 80 decibel (bij het beste oor zonder gehoortoestel) en waarbij de leerling kennelijk doof functionerend is.
Met ‘kennelijk doof functionerend’ wordt bedoeld dat uit het spraakaudiogram minder dan 50 procent spraakverstaan blijkt, of dat het spraakaudiogram vanwege onvoldoende spraakverstaan niet af te nemen is en/of de foneemdiscriminatie onvoldoende is om op het (versterkte) gehoor de gesproken moedertaal te verwerven.
2. Doofheid met CI’s
Een leerling met een cochleair implantaat dat tenminste twee jaar eerder is aangebracht, wordt gerekend tot de doelgroep van de instelling voor auditief en/of communicatief beperkte leerlingen in het volgende geval:
- Wanneer de leerling, met gebruikmaking van het cochleair implantaat dat tenminste twee jaar eerder is aangebracht, kennelijk doof functionerend is:
- Wanneer er sprake is van een zeer geringe verbale communicatieve redzaamheid, zodanig dat bij de leerling betekenisverlening aan geluid niet of nauwelijks tot stand komt en dat de leerling niet of nauwelijks in staat is om door middel van gesproken taal te reageren.
De vaststelling van het voorafgaande geschiedt op basis van een audiologisch onderzoek, aangevuld met een logopedisch onderzoek of een door een gedragskundige gemaakte beschrijving van de wijze waarop de leerling het cochleair implantaat gebruikt.
‘Kennelijk doof functionerend’ dient op de volgende wijze te worden aangetoond:
Audiologisch onderzoek waarbij uit het spraakaudiogram blijkt dat de leerling met gebruikmaking van het Cl komt tot minder dan 50% spraakverstaan (woordscore in stilte) bij 60, 65 of 70 dB, of waaruit blijkt dat het spraakaudiogram niet is af te nemen, en / of de foneemdiscriminatie onvoldoende is om op het versterkte gehoor de orale taal te verwerven. Uit audiologisch onderzoek dient tevens naar voren te komen in hoeverre de leerling betekenisvol kan verstaan (begrijpen) en spreken, in dit verband zijn gegevens noodzakelijk over spraakverstaan (woordscore) in ruis bij een signaal-ruisverhouding van 0 dB en + 5 dB, getest met de NVA-lijst. Als het spraakaudiogram al minder dan 50% spraakverstaan aangeeft, dan is onderzoek naar spraakverstaan in ruis voor doof functioneren niet meer nodig.
3. Doofheid met CI’s – meervoudig gehandicapt
Een leerling wordt gerekend tot de doelgroep van de instelling voor auditief en/of communicatief beperkte leerlingen in het volgende geval:
- Er is op basis van audiologisch onderzoek vastgesteld dat er een gehoorstoornis is van meer dan 70 decibel (bij het beste oor zonder gehoortoestel).
- Er is op basis van psychodiagnostisch onderzoek (dat individueel is afgenomen en rekening houdt met de kenmerken van de leerling), een intelligentiequotiënt lager dan 70 vastgesteld.
4. Slechthorendheid (leerling met een auditieve beperking die op het gehoor spraak kan verstaan)
Een leerling wordt gerekend tot de doelgroep van de instelling voor auditief en/of communicatief beperkte leerlingen in het volgende geval:
- Er is op basis van audiologisch onderzoek vastgesteld dat er een gehoorstoornis is tussen 35 decibel en 80 decibel (bij het beste oor zonder hoortoestel), maar het is niet een gehoorstoornis tussen 70 decibel en 80 decibel (bij het beste oor zonder hoortoestel) waarbij de leerling kennelijk doof functionerend is, want dan geldt artikel 1.1.b
- Er is sprake van een ernstige structurele beperking in de onderwijsparticipatie,die blijkt uit:
- Een leerachterstand, of
- Een zeer geringe communicatieve redzaamheid (als bedoeld in artikel 9.2)
5. Slechthorendheid met CI’s
Een leerling met een cochleair implantaat dat ten minste 2 jaar eerder is aangebracht, wordt gerekend tot de doelgroep van de instelling voor auditief en/of communicatief beperkte leerlingen in het volgende geval:
- De leerling is, met gebruikmaking van het cochleair implantaat dat tenminste twee jaar eerder is aangebracht, kennelijk slechthorend functionerend;
- De leerling is wat betreft de communicatie aangewezen op het gesproken Nederlands eventueel aangevuld met gebaren.
De vaststelling geschiedt op basis van een audiologisch onderzoek aangevuld met een logopedisch onderzoek of een door een gedragskundige gemaakte beschrijving van de wijze waarop de leerling het cochleair implantaat gebruikt. Tevens is er sprake van een ernstige structurele beperking in de onderwijsparticipatie, die blijkt uit:
- Een leerachterstand, of
- Een zeer geringe communicatieve redzaamheid
6. Slechthorendheid – meervoudig gehandicapt
Een leerling wordt gerekend tot de doelgroep van de instelling voor auditief en/of communicatief beperkte leerlingen in het volgende geval:
- Er is op basis van audiologisch onderzoek vastgesteld dat er een gehoorstoornis is tussen 35 decibel en 71 decibel (bij het beste oor zonder hoortoestel) en
- Er is op basis van psychodiagnostisch onderzoek (dat individueel is afgenomen en rekening houdt met de kenmerken van de leerling), een intelligentiequotiënt lager dan 70 vastgesteld.
- Tevens is er sprake van een ernstige structurele beperking in de onderwijsparticipatie, die blijkt uit:
- Een leerachterstand, of
- Een zeer geringe communicatieve redzaamheid
7. Taalontwikkelingsstooornis (TOS)
Een leerling met een taalontwikkelingsstoornis wordt gerekend tot de doelgroep van de instelling voor auditief en/of communicatief beperkte leerlingen in het volgende geval:
- Er is op basis van logopedisch en psychodiagnostisch onderzoek (gericht op het communicatief en cognitief functioneren ), zo nodig aangevuld met audiologisch en/of klinisch linguïstisch onderzoek, een taalontwikkelingsstoornis vastgesteld; deze is niet toe te schrijven aan een beperkt niveau van cognitief functioneren op het gebied van:
- Spraak
- Auditieve verwerking
- Grammatica
- Lexicaal-/semantische kennisontwikkeling
Genoemde taalontwikkelingsstoornis moet twee taalaspecten betreffen, waarvan op elk taalaspect de stoornis is vastgesteld met twee betrouwbare taaltests. Er wordt gesproken van een stoornis als de afwijking naar beneden meer dan 1,5 standaarddeviatie bedraagt.
Of:
Er is een taalontwikkelingsstoornis vastgesteld (die niet toe te schrijven is aan een beperkt niveau van cognitief functioneren) betreffende het hele gebied van de taalontwikkeling (spraak, auditieve verwerking, grammatica, lexicon/semantiek); er is gebruik gemaakt van een algemene taaltest; de stoornis blijkt uit een afwijking naar beneden meer dan 2 standaarddeviaties.
- Gerichte spraak- en/of taaltherapie van minimaal een half jaar heeft geen vooruitgang opgeleverd.
- Tevens is er sprake van een ernstige structurele beperking in de onderwijsparticipatie, die blijkt uit:
- Een leerachterstand, of
- Een zeer geringe communicatieve redzaamheid
9.9.1.6(2). Invulling van de audiologische zorg op de scholen
Deze paragraaf is voor een groot deel gebaseerd op de Beleidsnotitie Schoolaudiologie van het team schoolaudiologie van Simea
Algemeen
De wijze waarop de audiologische zorg in het Speciaal Onderwijs wordt ingevuld kan van onderwijsinstelling tot onderwijsinstelling verschillen. In grote lijnen zal het er als volgt uitzien. De integrale supervisie berust in principe bij een klinisch fysicus-audioloog die vanuit een Audiologisch Centrum (AC) voor een beperkte deeltijd gedetacheerd wordt naar de school. De dagelijkse audiologische begeleiding van de leerlingen wordt verzorgd door een medewerker van de school. De leerkracht op school heeft daarbij een signalerende functie en constateert als eerste of er iets afwijkends is in het reageren van de leerling op de geluidsinformatie. Dit kan leiden tot het inschakelen van een technisch vakman of een logopedist(e) die technisch-audiologische ervaring heeft. In een enkel geval zal deze medewerk(st)er van de school ook degene zijn die de audiometrische onderzoeken verricht. Meestal echter wordt dit door een medewerker van het AC gedaan. Als er op de school een audiocabine aanwezig is kan daar het onderzoek plaatsvinden. Genoemde functionaris van het AC kan ook aanspreekpunt zijn als een hoortoestel van een leerling niet goed functioneert. In sommige scholen bestaat er een samenwerkingsrelatie met een audicien die regelmatig de school bezoekt om de hoortoestellen te controleren en die zo nodig een vervangend toestel ter beschikking kan stellen.
De verschillen in de invulling van de audiologische zorg tussen scholen hebben te maken met de diverse samenwerkingsvormen die er zijn tussen deze scholen en de Audiologische Centra in de betreffende regio. Er zijn scholen die vroegerzelf diagnostiek en hoortoestelaanpassing verrichtten en dus in feite als Audiologisch Centrum functioneerden voor de kinderen. Nu dit door allerlei omstandigheden de laatste jaren niet meer zo gaat, is die taak niet altijd goed ingevuld en is soms onduidelijk wie verantwoordelijk is voor deze zorg. Andere scholen volstaan met een minimale signalering van problemen met de hoortoestelaanpassing of het functioneren van een toestel en vallen dan terug op een Audiologisch Centrum. Dat AC neemt dan een groot deel van de zorg rond het gehoor en de hoortoestelaanpassing over en de leerling wordt dan cliënt/patiënt van dat Audiologisch Centrum. Tussen dit Audiologisch Centrum en de school worden in die constructie een nauwe samenwerking en een directe uitwisseling van informatie afgesproken. In dit kader worden ook de uitgebreidere periodieke onderzoeken verricht.
Als gekozen wordt voor het realiseren van de audiologische zorg binnen de eigen onderwijsinstelling zal voldaan moeten worden aan minimale eisen. Voor audiometrisch onderzoek moet er een stille kamer beschikbaar zijn (komen), opdat het bepalen van de subtiele gevoeligheid van een goed gehoor niet verstoord wordt door storend omgevingslawaai. In die ruimte dient de standaard meetapparatuur in een goed gekalibreerde conditie beschikbaar te zijn. Dit betreft allereerst een klinische audiometer die het meten van toon- en spraakaudiogram mogelijk maakt, met een maskeerfaciliteit van het niet bedoelde (contralaterale) oor. Ook een tympanometer is geïndiceerd om een al of niet permanent middenoor probleem te objectiveren. Om het effect van een toegepast hoortoestel te objectiveren is een vrije veld opstelling vereist. Voor het deskundig gebruiken van deze apparatuur dient de school te beschikken over een gekwalificeerde medewerk(st)er. De gehoormetingen dienen immers met die beschikbare apparatuur in de daarvoor bestemde geschikte ruimte zo verricht te zijn dat een reproduceerbaar en betrouwbaar meetresultaat verkregen is.
Onderwijsinstellingen die gericht zijn op leerlingen met een auditieve beperking dienen in de leslokalen maatregelen te treffen om de geluidsoverdracht zo gunstig mogelijk te doen zijn. Allereerst is van belang dat het omgevingsgeluid en de galm op laag niveau blijft zodat de sterkte van het gewenste geluid, het signaal S, aanzienlijk groter is dan die van het stoorlawaai, de ruis N (‘noise’), dus een situatie waarbij de verhouding S/N gunstig is. Om dit te bereiken wordt in onderwijsruimten ‘klassenapparatuur’ aangebracht of akoestische aanpassingen aangebracht. Voor klassenapparatuur zijn diverse systemen beschikbaar. Er zijn toepassingen van infraroodstraling, FM, ringleiding, van het Soundfield systeem (lichte spraakversterking van de leerkracht via kleine boxjes) en van soloapparatuur. Meestal kan CI-apparatuur hierop ook worden aangesloten.
Het is van belang dat de hoortoestellen van leerlingen geschikt zijn om de in de school toegepaste voorziening te benutten. Vaak zal daarvoor in het hoortoestel een DAI of T-stand vereist zijn. Met deze instelling wordt de microfoon van het hoortoestel gemixt met het signaal van de ringleiding, DAI, of het infrarood systeem. De betere signaal-ruisverhouding die hierdoor ontstaat, kan zorgen voor een betere overdracht van informatie. De klassenapparatuur is wel kwetsbaar en daarom is een onderhoudsabonnement bij de leverancier gewenst. Als in de klassen digitale schoolborden aanwezig zijn geeft dat naast de didactische voordelen extra visuele ondersteuning in de lessen voor leerlingen met auditieve beperkingen.
Het optimaliseren van deze apparatuur is de taak van de klinisch fysicus-audioloog. Een belangrijk aspect hierbij is het geven van voorlichting aan de onderwijskracht om de aanwezige techniek optimaal te benutten in het door hem of haar gegeven onderwijs. Vaak zal de deskundige logopedist hier de begeleidende en sturende functie hebben.
Zoals in het voorgaande al is aangegeven krijgen scholen voor kinderen met een auditieve beperking te maken met leerlingen die een Cochleair Implantaat (CI – eenzijdig of beiderzijds) gebruiken. Het afregelen van deze toestellen gebeurt in gespecialiseerde Audiologische Centra bij het CI-team. Personen in de directe omgeving van deze kinderen (ouders, leerkracht, logopedist) hebben in eerste instantie een signalerende functie bij het niet goed functioneren van deze apparatuur. Kleine reparaties zoals het vervangen van batterijen, vervanging bij draadbreuk en aansluiting op klassenapparatuur) kunnen wellicht direct binnen de school worden uitgevoerd. Bij grotere problemen moet worden verwezen naar het betreffende CI-team. Het is dan gewenst dat binnen de school een van de medewerkers contact kan onderhouden met dat CI-team. Een optie is het instellen van een steunpunt CI, waarbij een technisch medewerker van het CI-team 3x per jaar op de scholen in de desbetreffende regio komt. Uiteraard is een periodiek overleg tussen de school en het CI-team gewenst om een optimaal functioneren van de desbetreffende leerlingen te bewerkstelligen.
Ook de kinderen met spraak en/of taalmoeilijkheden kunnen gehoorproblemen hebben. Daarom is het gewenst dat zij ook regelmatig audiometrisch onderzocht worden, zeker als de leerprestaties wat stagneren. Het kan zijn dat er bij hen sprake is van onverklaarde luisterproblemen.
Korte beschrijving van de audiologische zorg per arrangement
Arrangement ‘Intensief’ – Communicatie en verantwoordelijkheden
Ouders zijn de constante factor in het leven van hun kind en de eerstverantwoordelijken voor het functioneren van hun kind. Ook als de leerling op in het Speciaal Onderwijs is geplaatst, is het daarom belangrijk dat ouders betrokken zijn bij de zorg gericht op het optimaliseren van het auditief functioneren, en daarom aanwezig zijn bij de audiologische onderzoeken of na een onderzoek worden uitgenodigd voor een gesprek. Dan kan steeds goede uitleg gegeven worden over de status van het gehoor en over nodige vervolgstappen. Ouders zijn ook verantwoordelijk voor het opvolgen van de adviezen. De praktijk is weliswaar vaak weerbarstig en het is nogal eens moeilijk om ouders goed bij dit proces betrokken te krijgen.
De school is verantwoordelijk voor het organiseren en faciliteren van de audiologische zorg op de school. De schoolaudioloog is verantwoordelijk voor de uitvoering daarvan. De schoolaudioloog zal regelmatig fysiek op de school aanwezig dienen te zijn om:
- Te beoordelen of adviezen vanuit audiologisch onderzoek ‘landen’
- Te beoordelen of apparatuur op school functioneert en gebruikt wordt en – zo nodig – om de solo apparatuur of hoorapparatuur in of bij te stellen.
- Het ‘auditieve klimaat’ in de klas te beoordelen
- Laagdrempelig aanspreekbaar te zijn voor gehoor of apparatuur gerelateerde vragen en op deze punten te adviseren en bijscholing te geven
- Zitting te nemen in een Commissie van Begeleiding (minimaal 2x per jaar voor niet leerlinggebonden zaken).
Arrangementen ‘Licht’ en ‘Medium’
Voor het ‘licht’ en ‘medium arrangement’ is er in de regel geen schoolaudiologie ingekocht binnen het arrangement. De audiologische zorg zal verleend worden vanuit het AC op basis van de gebruikelijke financiële middelen voor de AC zorg voor het individuele kind. Hierbij worden de richtlijnen van de NVKF/KKAu (Nederlandse Vereniging voor Klinische Fysica – Kring Klinisch fysici – Audiologen) gevolgd.
9.9.1.7(2). Links
Onderwijs
Richtlijn voor de toelaatbaarheidsbepaling voor ondersteuning of het onderwijs door de instellingen voor auditief en/of communicatief beperkte leerlingen.
https://simea.nl/media/richtlijnen/simea-brochure-richtlijn-toelaatbaarheid-20170901.pdf.
https://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/passend-onderwijs
http://repository.ubn.ru.nl/bitstream/handle/2066/18775/18775_surdlo(1).pdf
https://www.ned-ver-audiologie.nl//wp-content/uploads/2014/09/Visker.pdf
- Guidelines for Audiology Service Provision in and for Schools:
http://www.asha.org/policy/GL2002-00005.htm - Guidelines for Addressing Acoustics in Educational Settings
http://www.asha.org/policy/GL2005-00023.htm - Guidelines for Fitting and Monitoring FM Systems
http://www.asha.org/policy/GL2002-00010.htm - Roles of Speech-Language Pathologists and Teachers of Children Who Are Deaf and Hard of Hearing in the Development of Communicative and Linguistic Competence:
http://www.asha.org/policy/GL2004-00202.htm - Acoustics in Educational Settings: Position Statement
http://www.asha.org/policy/PS2005-00028.htm
EAA documenten:
(Geen links).