kamfilter | 2.7.2.1 | een filter dat het ene frequentie gebied bevoordeelt en het andere benadeelt (bv de oorschelp) | |
K-amp versterker | 9.2.4.9 | hoortoestel met een TILL-regeling (geeft meer hoge tonenversterking bij lage intensiteiten) | |
kanaal in hoortoestel | 9.2.5.4 | aantal verschillende uitgangsversterkers in hoortoestel die samen uitgangs signaal leveren | |
kanaaltoestel (CIC) | 9.2.1.3 | hoortoestel dat geheel in de gehoorgang wordt gedragen | |
kanonisch brabbelen | 11.1.1.5 | overgang van het produceren van allerlei brabbelgeluiden naar taal gerichte geluidjes | |
kanspercentages | 8.2.6.(3) | niveau 3: het trekken van conclusies uit steekproeven of verschijnselen | |
kapsel van een telefoon | 8.3.2.3 | het huis of omhulsel waarin het trillende membraan van de telefoon is ingeklemd | |
karakteristieke freq.(CF) | 6.2.2.2 | frequentie waarbij de tuning-curve van het neuron de grootste gevoeligheid heeft. | |
karyogram | 7.1.2.2 | chromosoom patroon | |
KEMAR meetpop | 9.2.7.1 | kunsthoofd met kunstoor zodat ook hoofdreflectie/schaduw in de meting wordt betrokken | |
kenmerk | 2.5.1.1 | technische term om te karakteriseren wat men hoort | |
kern in zenuwstelsel | 3.3.1.1 | centrum in het netwerk van het zenuwstelsel waar informatieverwerking gebeurt | |
kernicterus | 7.3.2.5 | geel zien door te hoog bilirubine spiegel kan slechthorendheid veroorzaken (6.3.3.2) | |
ketenfixatie | 8.1.2.6 | gefixeerd zijn (vastzitten, verminderd beweeglijk zijn) van de gehoorbeentjesketen | |
kiemvlies | 3.1.2.3 | “””huid”” van het embryo” | |
kieuwboog | 3.1.2.3 | twee bobbeltjes op het oppervlak van de embryo, basis van de gehoorbeentjes | |
kieuwspleet | 3.1.2.3 | onderdeel van het embryo waaruit de gehoorgang zich ontwikkeld | |
kieuwzakje | 3.1.2.3 | uitstulping van het entoderm in het embryo, basis van slokdarm en de keelstreek | |
Killian-toonbochtjes | 9.2.3.9 | toonbochtjes met speciale vorm en vernauwing om selectief frequenties te beïnvloeden | |
kinine | 7.4.1.2 | geneesmiddel tegen malaria (kan ototoxische werking hebben vaak reversibel) | |
kinocilium | 3.2.2.3 | cilium dat oriëntatie van de output van de stereocilia bepaalt (niet bij cochlea haarcellen) | |
klankgebaren | 9.8.1.6 | gebaren voor onderscheid tussen bepaalde soortgelijke spraakklanken | |
klankkleur | 1.1.2.2 | 2.1.1.2 | waardering van geluid, bepaalt door de samenstellende componenten (zie timbre) |
klankpatroon | 1.1.2.5 | 4.5.2.3 | fysische beschrijving van samenstelling van complex geluid, het geluidsspectrum (timbre) |
klankverschil | 2.1.1.4 | verschil in waarnemen van geluidssignalen op grond van frequentiesamenstelling (timbre) | |
klapperen (pompen) HA | 1.1.8.3 | 9.2.4.8 | fluctueren van de output van een HA door te korte uitregeltijd van de compressie (AGC) |
klasse-eindversterker | 9.2.4.6 | indeling van eindversterkers in schakeling naar werkingsprincipe (klasse A, B, AB of D) | |
kledingruis | 1.1.8.7 | bij kast-hoortoestel, geruis dat veroorzaakt wordt door schuiven van kleding tegen de microfoon | |
kleuring (van ruis) | 5.3.1.2 | een tonale interpretatie van een ruissignaal | |
kleuring geluid | 2.4.1.4 | klank verandering van een geluid door reflectie tegen voorwerpen met vaste onderlinge afstand | |
klik | 4.5.1.3 | korte geluidsstimulus die is samengesteld uit vooral hoge frequenties | |
klinker | 1.1.2.4 | 10.1.2.4 | geluidsdragende aangehouden spraakklank, geproduceerd met karakteristieke articulatie |
klinkerdriehoek | 10.1.2.4 | zie Helmholtz | |
klinkerhoogte | 10.2.2.2 | betreft de hoogte van de tongbult in de mondholte bij foneren van een klinker | |
klinkerplaats | 10.2.2.2 | plaats van de vernauwing in de mondholte door de tongbult bij foneren van een klinker | |
kniepunt | 9.2.4.8 | grenswaardevan het signaal waarbij een begrenzingschakeling gaat werken | |
knoop in een trillingsvorm | 5.2.1.3 | stilstaand punt in staande golfpatroon (met maximale druk) ook 5.1.1.4 | |
kooi van Faraday | 4.5.1.3 | Kleine ruimte die afgeschermd is voor electro-magnetische velden van buiten. | |
kopstem | 10.1.2.2 | zie falset register | |
korte geheugen | 7.2.6.2 | geheugen functie voor onthouden van woorden of voorvallen over korte tijd (uren) | |
KRIS-KROS | 9.2.1.3 | krachtige oorhanger die de microfoon bij het contralaterale oor heeft tegen het rondfluiten | |
kritiekeband | 2.8.1.4 | gebied waarbinnen het oor de intensiteiten van frequentie componenten samen neemt | |
kritische S/N | 1.1.5.10 | 8.3.12.5 | sterkte van het signaal waarbij, in de aanwezige ruis, nog net 50% kan worden waargenomen |
ktieke periode ontwikkeling | 8.4.1.4 | periode waarin het (auditieve) systeem nog in grote mate in staat is zich te ontwikkelen | |
kunstoor | 9.2.3.2 | meetinstrument om frequentiekarakteristiek van een hoortoestel te bepalen (zie 9.2.4.3) | |
kwantificeren | 9.2.5.2 | omzetten van analoge spanning in getal (digitaliseren | |
kwantificeringsruis | 9.2.5.2 | ruis (variaties) in het signaal doordat de samples niet correct de analoge waarde weergeven | |
Kymografie | 10.3.3.2 | methode om beweging van de stembanden te meten en op video vast te leggen |